Fiscus moet verzending aanmaning bewijzen

U bent verplicht om op tijd aangifte te doen. Heeft de Belastingdienst de aangifte niet op tijd binnen dan zullen ze een herinnering sturen en uiteindelijk een aanmaning. In het uiterste geval zullen ze een ambtshalve aanslag opleggen. Bent u te laat met de aangifte dan zal de fiscus een verzuimboete opleggen. Het is wel aan de inspecteur om te bewijzen dat de herinnering en de aanmaning zijn verzonden. Uit een recente uitspraak blijkt dat dit niet altijd even makkelijk is.

In deze zaak ging het om een bv die haar aangifte vennootschapsbelasting (VPB) over 2009 vóór 1 juni 2010 moest indienen. De fiscus ontving geen aangifte VPB en de bv verzocht ook niet om uitstel voor het indienen van deze aangifte. Op 6 juli 2010 stuurde de Belastingdienst dan ook een herinnering met het verzoek om voor 20 juli 2010 de aangifte in te dienen. De bv reageerde niet op deze herinnering en op 13 september 2010 stuurde de inspecteur een aanmaning. Nog steeds was er geen reactie van de bv dus legde de inspecteur een ambtshalve aanslag met boete op. Uiteindelijk ontving de Belastingdienst op 4 januari 2011 pas de aangifte. De fiscus merkte deze aangifte aan als bezwaar en paste de ambtshalve aanslag aan, maar de boete bleef in stand. Dit was volgens de bv niet terecht, want ze had nooit een herinnering of aanmaning ontvangen.

Aannemelijk maken

Bij de rechter moest de inspecteur aannemelijk maken dat de aanmaning naar het juiste adres van de bv was verzonden. De inspecteur stelde dat de aanmaning wel was verzonden en wees hiervoor op een digitale kopie van de aanmaningsbrief, een aantekening in het systeem en op een ambtsedige verklaring. Ook gaf de inspecteur aan wat de gang van zaken was bij de Belastingdienst. Dit was volgens de rechter niet voldoende. Hij slaagde namelijk niet in zijn bewijs, want hij kon het batchnummer van de partij waartoe de aanmaning behoorde en het postbedrijf niet vermelden. De verzuimboete was dus niet terecht.

(Bron: Fiscaal Rendement)

Geen aansprakelijkheid inlener voor uitglijdende uitzendkracht

Een werkneemster van Manpower BV is gedetacheerd als projectmedewerker bij een bedrijf. Begin april 2010 glijdt zij aan het eind van haar werkdag uit op het terrein voor de hoofdingang van de inlener. Daar waren enkele verlijmde kiezelstenen losgelaten. De vrouw houdt er een ernstig polsletsel aan over. De rechter doet uitspraak over de aansprakelijkheid van de werkgever en de inlener.
De vrouw stelt zowel het inlenend bedrijf als Manpower Nederland BV aansprakelijk voor de financiële gevolgen van haar ongeval. Zij doet dit op grond van artikel 7:658 BW (de zorgplicht), alsmede aansprakelijkheid van de inlener op grond van art. 6:174 BW jo. 6:181 BW (aansprakelijkheid voor gebrekkige opstal). ­ De vordering tegen Manpower Nederland BV wordt niet-ontvankelijk verklaard, omdat Manpower BV de werkgever was. Dat een door Manpower Nederland BV afgesloten verzekering mogelijk dekking verleent voor de geleden schade, betekent nog niet dat deze ook aansprakelijk is.
Ten aanzien van de inlener oordeelt de rechter als volgt. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat onder ‘werkplek’ moet worden verstaan ‘iedere plaats die in verband met het verrichten van arbeid wordt of pleegt te worden gebruikt’ (HR, 11 november 2011, LJN BR5215). Toetsing aan dit criterium brengt met zich mee dat het voorterrein niet kan worden gekwalificeerd als ‘werkplek’ in de zin van art. 7:658 BW. ­ De werkgever kan echter ook aansprakelijk zijn voor plaatsen die niet als ‘werkplek’ zijn te kwalificeren, maar dan alleen als werknemers zich op die plaatsen bevinden ‘in de uitoefening van hun werkzaamheden’.
Daarvan is in deze zaak geen sprake omdat vaststaat dat de vrouw haar werkzaamheden voor die dag had beëindigd. ­ Dat de facilitaire dienst van de inlener zelf belast was met het onderhoud van het voorterrein, maakt dit niet anders. Want dit onderhoud wordt niet uitgevoerd in het kader van de zorgverplichting van de inlener. Zelfs als er sprake zou zijn van een gebrekkige opstal, zoals bedoeld in art. 6:174 BW, is er geen grond voor aansprakelijkheid. Het ontstaan van het gebrek – het loslaten van verlijmde kiezelstenen – staat immers in geen enkel causaal verband met de bedrijfsuitoefening door de inlener, die in het pand van de inlener plaatsvindt. De vordering van de vrouw wordt afgewezen.
(Bron: Arbo0

Geen ontslag voor verzuimende werknemer

Een man werkt sinds februari 2008 bij een softwarebedrijf en meldt zich regelmatig ziek. Bij het bedrijf geldt een verzuimreglement waarin staat dat iedereen zich telefonisch vóór negen uur ’s morgens ziek moet melden bij de direct leidinggevende. De rechter oordeelt over een ontbindingsverzoek van de werkgever.
De werknemer, die aan een ernstige slaapstoornis blijkt te lijden, houdt zich vaak niet aan die tijd. Na een aantal gesprekken tussen de werknemer, de werkgever en de bedrijfsarts wordt er een re-integratieplan opgesteld. Maar weer lukt het de werknemer niet zich aan de afspraken te houden, ondanks tal van officiële waarschuwingen. ­ De werkgever is het op een bepaald moment zat en verzoekt ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van gewichtige redenen, gelegen in een verandering in de omstandigheden. Volgens de werkgever houdt het niet nakomen van de afspraken geen verband met de slaapstoornis, maar is het te wijten aan een gedragsprobleem. Daarom hebben de werkgever en het team waarin hij werkt geen vertrouwen meer in de werknemer.
De man is het niet eens met het ontbindingsverzoek maar wil, als het toch wordt toegewezen, een vergoeding met toepassing van de kantonrechtersformule waarbij de C = 3. Het niet kunnen voldoen aan de afspraken heeft namelijk alles te maken met zijn slaapstoornis. ­ De kantonrechter stelt vast dat de kern van het geschil is of het onverwachts niet opdagen van de werknemer en het niet tijdig afmelden al dan niet het gevolg is van zijn ziekte, de slaapstoornis. Uit het medisch verslag van een deskundige en op grond van het oordeel van de bedrijfsarts blijkt dat de werknemer op het moment van het indienen van het ontbindingsverzoek nog arbeidsongeschikt was. Dus dat dit verzoek in strijd is met het opzeggingsverbod tijdens ziekte (art. 7:670 BW). Gezien de reflexwerking van het opzegverbod en het grote belang van de werknemer wijst de kantonrechter het ontbindingsverzoek af. De werknemer zal onder begeleiding van de bedrijfsarts weer moeten re-integreren.
(Bron: Arbo)

Rechtbank corrigeert erfgenaam die nalatenschap zelfstandig afwikkelde

X is samen met zijn 3 zussen gerechtigd tot de nalatenschap van vader die zij beneficiair hebben aanvaard. In het testament was X benoemd tot executeur. Omdat 2 zussen het niet eens zijn met de wijze waarop X de nalatenschap afwikkelt, zijn zij een procedure gestart. Naar aanleiding hiervan heeft de Rechtbank thans onder meer het volgende geoordeeld.

Verdeling nalatenschap is nietig omdat niet alle erfgenamen hieraan hebben meegewerkt

De Rechtbank constateert dat X de nalatenschap feitelijk geheel naar eigen inzicht heeft beheerd, afgewikkeld en verdeeld. Alle erfgenamen dienen echter mee te werken aan de verdeling van de nalatenschap. Nu dit niet is gebeurd, is de verdeling nietig volgens artikel 3:195 BW. Dit betekent dat partijen de bedragen die zij uit de nalatenschap van vader door X betaald hebben gekregen met wettelijke rente in de nalatenschap dienen terug te brengen.

X moet rekening en verantwoording afleggen over door hem als executeur gevoerde beheer

Volgens de Rechtbank is X als executeur op grond van artikel 4:148 BW verplicht om alle door de erfgenamen gewenste inlichtingen te verschaffen over de uitoefening van zijn taak. Uit artikel 4:151 BW volgt voorts dat X op begrijpelijke en controleerbare wijze rekening en verantwoording moet afleggen over zijn beheer van de boedel vanaf de sterfdatum van vader. Omdat X tot dusver onvoldoende inzicht heeft gegeven in de wijze waarop hij als executeur de nalatenschap heeft beheerd, wordt X door de Rechtbank veroordeeld om alsnog rekening en verantwoording af te leggen. X moet hiertoe onder meer in chronologische volgorde alle bankafschriften overleggen van de door X beheerde erfgenamenrekening.

Door beneficiaire aanvaarding is taak van executeur geëindigd omdat nalatenschap negatief is

Volgens de Rechtbank is hier geen sprake van een nalatenschap die ruimschoots toereikend is om alle nalatenschapsschulden te voldoen, nu er vooralsnog sprake lijkt te zijn van een  fors negatieve boedel. Dit brengt met zich dat de taak van X als executeur door de beneficiaire aanvaarding strikt genomen is geëindigd (artikel 4:202 lid 1 letter a BW jo. artikel 4:149 lid 1 letter d BW) en dat op X als beheerder en als zelfbenoemd enig feitelijk vereffenaar van de boedel de plichten van een vereffenaar rusten. Daartoe behoort onder meer de verplichting om een boedelbeschrijving op te maken en deze ter inzage te leggen bij een boedelnotaris of ter griffie van de Rechtbank (artikel 4:211 lid 3 BW). Omdat een dergelijke boedelbeschrijving ontbreekt en geen verzoek als bedoeld in artikel 4:203 BW is ingediend, moet X een behoorlijke en verifieerbare boedelbeschrijving opstellen en ter inzage leggen.

Schuldenaar van erflater is zelf verantwoordelijk voor het bewijs dat geldlening is afgelost

Ten aanzien van een geldlening die vader in 1993 aan één van de kinderen had verstrekt, oordeelt de Rechtbank dat ondanks het tijdsverloop op het kind nog steeds de bewijslast rust dat de lening is afgelost. Als bewijsstukken zijn kwijtgeraakt, is dat voor diens risico.

Een erfgenaam heeft recht op inzage van alle stukken die deel uitmaken van de nalatenschap

Volgens de Rechtbank brengen de eisen van de redelijkheid en billijkheid met zich dat een deelgenoot in een nalatenschap tegenover de andere deelgenoten recht heeft op inzage van alle stukken die ter beoordeling van de samenstelling van de nalatenschap van belang zijn.

(Bron: VVE Erfrecht)

 

Zonder verklaring van erfrecht geen zekerheid!

Tot voor kort was het goed gebruik dat banken u bij een overlijden vroegen om een zogenaamde verklaring van erfrecht. Deze verklaring stelt de notaris voor u op en geeft een duidelijk antwoord op de vraag wie de overledene is, of deze een testament had gemaakt, wat de gevolgen van dat testament zijn, wie de erfgenamen zijn en of deze de nalatenschap hebben geaccepteerd.

Belangrijker dan die verklaring zelf is de advisering van de notaris over de consequenties van het overlijden en het zijn van erfgenaam! Recent hebben de banken hun beleid gewijzigd en zullen zij minder vaak om een verklaring van erfrecht vragen. Met – onbedoeld – mogelijke flinke negatieve financiële gevolgen voor u als erfgenaam.
Kort samengevat komt het nieuwe beleid erop neer dat als de overledene geen testament heeft gemaakt en het totale saldo van zijn bankrekeningen lager is dan € 100.000,=, de langstlevende partner na ondertekening van een formulier de beschikking kan krijgen over de bankrekening van de overledene.
Op het formulier van de bank moet de langstlevende partner een aantal verklaringen afleggen die er onder meer op neerkomen dat hij/zij ervan op de hoogte is dat de bank niet adviseert over de juridische en fiscale gevolgen van het overlijden van de partner en dat de bank niet aansprakelijk is voor alle gevolgen die uit het gebruik van de bankrekeningen van de overledene voortvloeien.
De bank adviseert niet en is niet aansprakelijk, dus ook niet over en voor het feit dat ondertekening van dat formulier betekent dat u niet meer van de nalatenschap af kunt. Als met andere woorden blijkt dat de nalatenschap negatief is omdat er toch schulden zijn waarvan de langstlevende partner niet afweet, dan kunt u van de nalatenschap geen afstand meer doen. Wat formeler gesteld: het ondertekenen van het formulier is een “daad van zuivere aanvaarding” en maakt u zondermeer aansprakelijk voor alle schulden uit de nalatenschap.
Als de bank u bij een overlijden niet om een verklaring van erfrecht vraagt, maar u zonder enige toelichting slechts vraagt een formulier te ondertekenen, dan lijkt dat praktisch en goedkoop. Die handtekening zou u wel eens duur kunnen komen te staan!
Laat u goed voorlichten over de consequenties van die handtekening die de bank zo achteloos van u vraagt. Tot slot: de beleidswijziging heeft de banken veel kritiek opgeleverd en tot vragen in de Tweede Kamer geleid. De banken hebben toegezegd het formulier aan te passen, maar dit zal nooit leiden tot de informatievoorziening die in deze gevallen zo nodig is. Het blijft dus altijd verstandig om u bij een overlijden door ons te laten voorlichten. Sowieso doet u er goed aan uw notariële documenten eens in de vier à vijf jaar grondig door te (laten) lichten.
(Bron: Notariskrant)

Bijklussen of ondernemerschap?

Een geringe omzet en weinig directe uren in de aanvangsfase hoeven geen beletsel te zijn voor het ondernemerschap in de inkomstenbelasting, zo stelt de Hoge Raad. Dat gaat lijnrecht in tegen het oordeel van het hof dat veel belang hecht aan de omzeteis bij een oud-militair die naast zijn pensioen ook een advies- en incassobedrijf begint. De Hoge Raad vindt echter dat het oordeel van het hof door de beugel kan. De oud-militair krijgt niet het predikaat ‘IB-ondernemer’.
De zaak gaat als volgt. De belanghebbende is een gepensioneerde militair. In 2003 start hij met juridische dienstverlening en incassowerkzaamheden. Hij staat ingeschreven bij de Kamer van Koophandel, maakt reclame voor zijn werkzaamheden en heeft een eigen website. ­ In 2006 besteedt de oud-militair 1416,5 uren aan deze werkzaamheden (waarvan 235,5 directe uren). De omzet bedraagt in de jaren 2005 tot en met 2009 € 1280 (2005), € 2640 (2006), € 10.726 (2007), € 14.710 (2008) en € 7099 (in de eerste vier maanden van 2009).
Hij geniet in 2006 een ABP-pensioen van € 31.119. In navolging van de inspecteur oordelen zowel Rechtbank Breda als Hof ’s-Hertogenbosch dat de oud-militair in 2006 weliswaar een bron van inkomen heeft, maar (nog) geen winst uit onderneming geniet. ­ Het hof wijst erop dat zowel de omzetten als het aantal directe uren gering is. De Hoge Raad stelt echter dat een lage omzet in combinatie met een relatief laag aantal directe uren in de beginfase geen beletsel hoeven te vormen voor het IB-ondernemerschap. Telkens gaat het om een weging van verschillende factoren. Er kan sprake zijn van een onderneming als een lage omzet en weinig directe uren worden gecompenseerd door andere factoren, zoals de omvang van de activiteiten. De beslissing van het hof komt volgens de Hoge Raad erop neer dat in het geval van de oud-militair het grote aantal aan acquisitie bestede uren onvoldoende tegenwicht biedt voor de geringe omzet. En dat mag het hof vinden ondanks dat de Hoge Raad anders tegen de zaak aankijkt. Het hofoordeel berust volgens de Hoge Raad immers “niet op een onjuiste rechtsopvatting”.

Directe en indirecten uren

Directe uren zijn de voor het bedrijf gewerkte uren waarin iemand daadwerkelijk geld verdient. Indirecte uren zijn uren besteed aan bijvoorbeeld administratie, het werven van opdrachtgevers of studie. Ook reisuren zijn indirecte uren.

Resultaat uit overige werzaamheden of winst uit onderneming?

De Hoge Raad gaat in dit arrest in op het onderscheid tussen resultaat uit overige werkzaamheden en winst uit onderneming. Voorop moet worden gesteld dat de bron onderneming zich van de bron overige werkzaamheden onderscheidt door de aanwezigheid van een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid. Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van winst uit onderneming, stelt de Hoge Raad de volgende beoordelingscriteria vast:

  • de omvang van de organisatie van iemands activiteiten;
  • de omvang van de risico’s op debiteuren en voorraad; en
  • de mate waarin iemand van één afnemer afhankelijk is.

De volgende elementen spelen daarbij in ieder geval een belangrijke rol:

  • de duurzaamheid en de omvang van de werkzaamheden;
  • de omvang van de brutobaten;
  • de winstverwachting;
  • het lopen van (ondernemers)risico;
  • de beschikbare tijd;
  • de bekendheid die naar buiten aan de werkzaamheid wordt gegeven;
  • het aantal opdrachtgevers; en
  • het spraakgebruik.

In deze zaak heeft het hof geoordeeld dat de bruto omzet, vóór aftrek kosten, die de oud-militair met de activiteiten in de jaren 2005 en 2006 heeft behaald zodanig gering is dat niet gesproken kan worden van een onderneming. Hiermee heeft het hof, met instemming van de Hoge Raad, het lage omzetcijfer in dit geval doorslaggevend laten zijn.

(Bron: Pleinplus)

Alsnog een concurrentiebeding opnemen mag niet

Om te voorkomen dat uw waardevolle werknemer overstapt naar de concurrent, mag u hem niet, kort voordat u besluit zijn contract niet te verlengen, alsnog een concurrentiebeding laten tekenen.

Concurrentie- en relatiebeding

Met een concurrentiebeding kunt u voorkomen dat uw werknemer overstapt naar de concurrent en daar een nieuw dienstverband aangaat. Met een relatiebeding verbiedt u uw voormalige werknemer juist om contact te leggen met uw waardevolle relaties.

Uitspraak kantonrechter

Als u dus alleen een relatiebeding heeft opgenomen in het contract met uw werknemer, staat het hem in principe vrij om bij een concurrerende bv aan de slag te gaan. Dat u het relatiebeding niet in een laat stadium, bijvoorbeeld tijdens het derde tijdelijke contract, alsnog mag omzetten in een concurrentiebeding, blijkt uit een uitspraak van de kantonrechter in Den Bosch.

In strijd met concurrentiebeding

De Rechtbank boog zich namelijk over een zaak, waarin een werknemer in de autobranche na drie tijdelijke overeenkomsten uiteindelijk geen vast contract kreeg. Daarop ging hij bij de concurrent werken, wat volgens zijn ex-werkgever in strijd was met het concurrentiebeding.

Belangenafweging

Dit beding had de werknemer echter pas bij zijn laatste tijdelijke contract voorgeschoteld gekregen. Daarvoor was er alleen sprake van een relatiebeding. De werknemer overtrad weliswaar het concurrentiebeding, maar volgens de rechter viel de belangenafweging tóch in zijn voordeel uit.

Verlengen contract

De werkgever had zijn contract namelijk niet verlengd, terwijl hij wel had willen blijven. Daarnaast vond de rechter het niet houdbaar dat het concurrentiebeding zo kort voor het niet verlengen van het contract werd voorgelegd. De werknemer mocht dus gewoon bij de concurrent van zijn oude werkgever in dienst blijven.

(Bron: BV Rendement)

3 fiscale tips voor starters

Als startende ondernemer kunt u elke euro gebruiken. Hieronder 3 nuttige tips waardoor u minder aan belasting hoeft af te dragen.

1. Verreken de vooraf gemaakte kosten

In de opstartfase van uw bedrijf maakt u misschien al kosten voordat u ingeschreven staat bij de Belastingdienst. Heeft u bijvoorbeeld marktonderzoek gedaan? Of communicatieadvies ingewonnen? Bewaar dan de offertes en facturen. Dergelijke kosten kunt u namelijk later nog aftrekken. Ook de btw hierover mag u later nog als voorbelasting aftrekken in uw aangifte omzetbelasting. Overigens tellen voor het urencriterium ook de uren mee die u vooraf in het opstarten van uw bedrijf heeft gestoken.

2. Dien een middelingsverzoek in

In de opstartfase kan uw inkomen nog erg schommelen. U betaalt dan elk jaar een ander bedrag aan belasting. Het kan dan voordelig zijn om bij de Belastingdienst een middelingsverzoek in te dienen. De fiscus berekent de belasting dan over uw gemiddelde inkomen van drie opeenvolgende jaren. Als uw gemiddelde inkomen in een lager belastingtarief uitkomt, kunt u belasting terugkrijgen. De eerste € 545 van het verschil tussen de verschuldigde en de herrekende belasting krijgt u niet terug.

3. Pas uw voorlopige teruggave aan

Ontvangt u in het jaar dat u uw bedrijf begint automatisch een voorlopige teruggave? Dan kan het handig zijn om deze te wijzigen. Deze voorlopige teruggave is dan namelijk gebaseerd op het inkomen dat u had voordat u ondernemer werd en is waarschijnlijk te hoog. Als dat inderdaad het geval is, kunt u de teruggave wijzigen of stopzetten. Met de Wijzigingswijzer van de Belastingdienst kunt u zien of de teruggave klopt. Hierin staat ook hoe u de opgave kunt wijzigen.

(Bron: ING)

Navorderingsaanslagen Van Lanschot vernietigd door weigering inzage

X ontving navorderingsaanslagen IB/VB 1995/1996 en een navorderingsaanslag IB 2002 met boeten van 100%, omdat hij volgens de inspecteur een bankrekening bij Van Lanschot in Luxemburg had aangehouden. X ontkende dat hij ooit een bankrekening bij Van Lanschot had aangehouden. De inspecteur overlegde bij Rechtbank Haarlem de op de zaak betrekking hebbende stukken en deed daarbij een beroep op artikel 8:29 Awb. De geheimhoudingskamer besliste op 18 juli 2011 dat de beperkte kennisname van een deel van de stukken gerechtvaardigd was. Dat gold volgens de geheimhoudingskamer echter niet voor de rekeningstandenlijsten. Die hoefden niet integraal aan X te worden overgelegd, maar X moest wel op de zitting kortstondig inzage krijgen in de ongeanonimiseerde rekeningstandenlijsten om de echtheid te kunnen controleren. De inspecteur wilde daar echter niet aan mee werken. Rechtbank Haarlem besliste dat de authenticiteit en de betrouwbaarheid van de rekeningstandenlijsten en de daarop voorkomende gegevens voor de beoordeling van de juistheid van de identificatie en de daarmee samenhangende navorderingsaanslagen cruciaal waren. De Rechtbank concludeerde dat de authenticiteit en de betrouwbaarheid van de lijsten niet vast stond, omdat X deze betwistte en de inspecteur hem de mogelijkheid had ontnomen de authenticiteit en de betrouwbaarheid te controleren, en de Rechtbank daardoor ook niet in de gelegenheid was geweest de authenticiteit en betrouwbaarheid nader te beoordelen. Dit betekende dat niet van de juistheid van de daarop vermelde gegevens kon worden uitgegaan. De afdrukken van de rekeningstandenlijsten voorzover deze thans (geanonimiseerd) waren verstrekt en waarbij de naam X op twee pagina’s voorkwam, waren niet bruikbaar ter onderbouwing van de navorderingsaanslagen. Dit betekende volgens de Rechtbank dat, nu het bewijs dat X niet-aangegeven tegoeden – en inkomsten daaruit – bij de bank aanhield in wezen uitsluitend op de twee betreffende pagina’s was gebaseerd en daarvoor geen ander bewijs was bijgebracht, de inspecteur het van hem te verlangen bewijs niet had geleverd. De Rechtbank vernietigde de navorderingsaanslagen en de boeten.

(Bron: FUTD)

Coördinatiepunt Auto was onbevoegd om na te heffen

Een naheffingsaanslag voor onterecht privégebruik van een auto van de zaak, werd door Hof Arnhem vernietigd. De naheffing was namelijk onbevoegd opgelegd door het Coördinatiepunt privégebruik auto, in plaats van de Belastingdienst waaronder de werknemer ressorteerde.

Nadat een werknemer met een Verklaring geen privégebruik in een jaar verzocht de Verklaring in te trekken omdat hij in een nieuwe auto wel privé ging rijden, kreeg hij een naheffingsaanslag opgelegd. Deze was vastgesteld door de inspecteur van de Belastingdienst/Oost/Coördinatiepunt privégebruik auto. De werknemer stelde voor Hof Arnhem dat deze inspecteur hiertoe niet bevoegd was. Bij de rechter kon de betreffende inspecteur zijn stelling dat de bevoegdheid hem toekwam ‘vanuit de landelijke taakverdeling binnen de Belastingdienst’ niet nader onderbouwen. Hij had niet aangegeven wat die taakverdeling inhield, wie de taakverdeling had vastgesteld, op grond van welke bevoegdheid deze taakverdeling was vastgesteld en waar deze taakverdeling was gepubliceerd. Er was ook geen mandaat van de inspecteur waaronder de werknemer ressorteerde. Het hof vernietigde dan ook de naheffingsaanslag.

(Bron: Taxence)