De gescheiden DGA en pensioen, een complex financieel vraagstuk

Hans (35 jaar) is 100% directeur-grootaandeelhouder (DGA) van X BV en getrouwd met Petra (32 jaar). Na 10 jaar besluiten Hans en Petra te scheiden. Nu is de financiële afwikkeling van een ‘gewone’ echtscheiding vaak al problematisch, maar bij een DGA spelen aanvullende factoren een rol die de scheiding nog complexer kunnen maken. Dit is onder andere het geval als de pensioenopbouw van de DGA in eigen beheer plaatsvindt. In dit artikel sta ik stil bij de fiscale gevolgen van de echtscheiding van Hans en Petra. Daarbij laat ik met name het verschil in fiscale behandeling zien als Hans zijn pensioen in eigen beheer of bij een professionele verzekeraar verzekerd heeft.

Hans (35 jaar) is 100% directeur-grootaandeelhouder (DGA) van X BV en getrouwd met Petra (32 jaar). Na 10 jaar besluiten Hans en Petra te scheiden. Nu is de financiële afwikkeling van een ‘gewone’ echtscheiding vaak al problematisch, maar bij een DGA spelen aanvullende factoren een rol die de scheiding nog complexer kunnen maken. Dit is onder andere het geval als de pensioenopbouw van de DGA in eigen beheer plaatsvindt. In dit artikel sta ik stil bij de fiscale gevolgen van de echtscheiding van Hans en Petra. Daarbij laat ik met name het verschil in fiscale behandeling zien als Hans zijn pensioen in eigen beheer of bij een professionele verzekeraar verzekerd heeft.

1. De pensioenopbouw van de DGA en wetgeving

Voor pensioenopbouw geldt dat degene die – direct of indirect – 10% of meer aandelen met stemrecht van een vennootschap bezit, als DGA wordt beschouwd. De DGA heeft de keuze om zijn pensioen in eigen beheer (bij zijn ‘eigen’ BV of bij een speciaal hiertoe opgerichte BV) of bij een professionele verzekeraar te verzekeren. De pensioenopbouw van de DGA valt nooit onder de werking van de Pensioenwet (PW), ongeacht waar dit plaatsvindt. Hierop bestaat één uitzondering. Dat is voor de groep van op 1 januari 2007 bestaande DGA’s die vóór 1 januari 2008 ervoor heeft gekozen om de bestaande pensioenopbouw bij een professionele verzekeraar onder werking van de PW voort te zetten.

Ongeacht waar de pensioenopbouw van de DGA plaatsvindt, is dit fiscaal pas een pensioenregeling als deze binnen de begrenzingen van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) blijft. Hierbij gelden voor de verzekering in eigen beheer en bij een professionele verzekeraar wel enkele verschillende begrenzingen. Denk bijvoorbeeld aan de minimaal te hanteren AOW-franchise.

Voor echtscheiding maakt het niet uit of het pensioen van de DGA in eigen beheer of bij een professionele verzekeraar is ondergebracht. In beide situaties is de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (WVPS) van toepassing.

2. De pensioenopbouw van de DGA en scheiding

De WVPS is alleen van toepassing op echtscheidingen en ontbindingen van geregistreerde partnerschappen. Hierbij maakt het niet uit voor welk huwelijksgoederenregime (gemeenschap van goederen of huwelijkse voorwaarden) gekozen is. Wel kan toepassing van de WVPS in de huwelijkse voorwaarden of bij echtscheidingsconvenant worden uitgesloten. Dan geldt voor pensioen wat tevoren in de huwelijkse voorwaarden of achteraf in het convenant overeengekomen is.

Onder de werking van de WVPS heeft iedere ex-echtgenoot recht op 50% van het ouderdomspensioen dat gedurende de huwelijkse periode is opgebouwd. Bovendien heeft  de ex-echtgenoot die in de pensioenregeling als partner was aangemerkt, recht op het volledige partnerpensioen. Dit geldt alleen als dit partnerpensioen waarde heeft en dus op opbouwbasis (en niet op risicobasis) verzekerd was.

Voorbeeld

NX BV heeft in het verleden aan Hans een pensioen toegezegd. Op het moment van echtscheiding, 10 jaar na huwelijk, is de waarde van het ouderdomspensioen € 95.000 en van het partnerpensioen op opbouwbasis € 5.000. Volgens de WVPS heeft Hans recht op (50% x 95.000=) € 47.500 en Petra op (50% x 95.000 = 47.500 + 5.000=) € 52.500)

3. De pensioenopbouw van de DGA en visie van de Hoge Raad

Bij pensioen in eigen beheer heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het pensioen waarop de ex-partner recht heeft bij echtscheiding moet worden afgestort bij een professionele verzekeraar. Hans hoeft dit niet automatisch te doen, maar als Petra hierom verzoekt, is hij het wel verplicht. De reden waarom de Hoge Raad dit heeft geoordeeld laat zich raden: Petra heeft de mogelijkheid om zich wat betreft haar pensioen ‘los’ te maken van Hans en met name van het wel en wee van X BV waarin het pensioen in eigen beheer verzekerd is.

Bij het verzekeren van pensioen in eigen beheer ontstaat een verschil tussen de commerciële en fiscale waardering van het pensioen. Dat komt omdat bij de fiscale waardering van het pensioen onder andere geen rekening gehouden mag worden met een lagere dan 4% rekenrente, leeftijdsterugstellingen, kosten en winstopslagen en toekomstige indexaties.

Er bestaat dus een reële mogelijkheid dat de daadwerkelijk aanwezige waarde van het pensioen lager is dan commercieel aanwezig zou moeten zijn. Als in het kader van echtscheiding de aan de ex-partner toekomende pensioenen moeten worden afgestort, dan gaat het om de commerciële waarde. In dat geval zal de BV dus vaak een hoger bedrag dan aanwezig is moeten afstorten aan een verzekeraar. Desnoods moet hiervoor een lening worden gesloten. De afstortingsplicht kan in dit geval slechts worden ontgaan als Hans aannemelijk kan maken dat de continuïteit van X BV daadwerkelijk in het geding is. In de praktijk blijkt dit niet eenvoudig te zijn.

4. DGA pensioen verzekerd bij een verzekeraar

Zou het pensioen van de DGA bij een professionele verzekeraar verzekerd zijn, dan bestaat voornoemde waarderingsproblematiek niet. Het pensioen wordt immers extern bij een verzekeraar opgebouwd, waardoor de omvang van het daadwerkelijk aanwezige kapitaal op het moment  van de echtscheiding bekend mag worden verondersteld.

Om te voorkomen dat bij pensionering Hans het volledige pensioen krijgt, moet de pensioenuitvoerder binnen twee jaar na de echtscheiding hiervan op de hoogte worden gebracht met een specifiek daarvoor beschikbaar formulier. Bij pensionering van Hans zal de pensioenuitvoerder het verzekerde pensioen met aftrek van  loonheffing uitkeren aan Hans en Petra afzonderlijk.

Als de pensioenuitvoerder niet binnen de genoemde termijn geïnformeerd is over de scheiding,  zal het pensioen alleen aan Hans worden uitgekeerd onder inhouding van loonheffing. Ingrid heeft vervolgens een vordering op Hans. Hans en Petra zullen vervolgens in hun aangifte inkomstenbelasting een correctie moeten doorvoeren, waardoor zij respectievelijk loonheffing terugvorderen dan wel  inkomstenbelasting betalen.

5. Verdeling versus verrekening

Als pensioen bij echtscheiding volgens de WVPS wordt verdeeld, dan is sprake van een fiscaal toegestane toedeling. Het gevolg hiervan is dat de toedeling fiscaal geruisloos kan plaatsvinden. Vindt de verdeling van het pensioen niet volgens de WVPS plaats en is sprake van een andere verdeling dan 50/50 of van het compenseren van pensioen door een andere verkrijging, dan is mogelijk fiscaal sprake van verrekening van pensioen. In dat geval is het door de vereveningsplichtige (Hans) betaalde bedrag (of de waarde van de tegenprestatie) mogelijk aftrekbaar van de belasting en vormt dit voor de vereveningsgerechtigde (Petra) een belaste verkrijging.

6. Slot

In dit artikel heb ik beschreven wat de fiscale aspecten zijn van de verdeling van pensioen van een DGA bij een echtscheiding. Vooral het verschil in fiscale en commerciële waardering pensioenverplichting bij pensioen in eigen beheer, leidt vaak tot problemen. Maar ook het verschil tussen verdeling en verrekening van pensioen is vaak onbekend. Het is raadzaam om bij een echtscheiding, en zeker die van een DGA met pensioenopbouw een deskundig pensioenadviseur of pensioenfiscalist te betrekken.

(Bron: Zwitserleven)

Nieuw ROZ-model huurovereenkomst kantoorruimte

Op 19 februari 2015 heeft de Vereniging Raad voor Onroerende Zaken (ROZ) de vernieuwde ROZ-modelhuurovereenkomst kantoorruimte en andere bedrijfsruimte in de zin van art. 7:230a BW gepresenteerd. De vorige versie van het model stamde uit 2003 en was, volgens ROZ, dringend aan vervanging toe. De nieuwe standaard huurovereenkomst en de algemene bepalingen voor kantoorruimte en andere bedrijfsruimte zijn, zo stelt ROZ, transparanter, evenwichtiger en bevatten duidelijk gemarkeerde keuzes. Ook zijn er een aantal pijnpunten uit het model gehaald in het voordeel van de huurder. In dit artikel worden de belangrijkste verschillen met het model van 2003 besproken.

Wijzigingen in het ROZ model huurovereenkomst kantoorruimte en andere bedrijfsruimte

  • In de kop van de huurovereenkomst zijn de woorden ‘nemen het volgende in aanmerking’ toegevoegd. Partijen kunnen hier de partijbedoeling opnemen.
  • Artikel 1: met het oog op de invoering van het verplichte Energie Prestatie Certificaat (EPC) is in artikel 1.5 van de modelhuurovereenkomst een tekst opgenomen waarin door partijen moet worden aangegeven of de huurder bij het aangaan van de huurovereenkomst een kopie van het EPC van de verhuurder heeft ontvangen. De verhuurder is sinds 1 januari 2008 verplicht een EPC te verstrekken bij de verhuur van bedrijfsruimte/
  • Artikel 3: vaste huurperiodes kunnen worden vastgelegd. In die periode mag bijvoorbeeld alleen de huurder opzeggen. De opzegtermijn is flexibel en niet meer standaard, zoals voorheen het geval was, één jaar.
  • Artikel 4: als met BTW wordt verhuurd en de huur eindigt door handelingen van de huurder, lijdt de verhuurder schade. Die schade is nu omschreven als exploitatiekosten en stichtingskosten. Ook is de einddatum van de herzieningsperiode toegevoegd.
  • Artikel 6: er is een artikel (6.2) toegevoegd, waarin partijen kunnen aangeven of over de waarborgsom wel of geen rente moet worden vergoed.
  • Artikel 8: dit artikel over ‘Incentives’ luidt: ‘Partijen verklaren dat er tussen partijen geen andere incentives zijn overeengekomen dan in deze huurovereenkomst vermeld.’ Met het artikel is voor partijen duidelijk welke afspraken er zijn gemaakt en wordt voorkomen dat er ineens losse afspraken boven water komen waarvan de (toekomstige) huurder of verhuurder geen weet meer heeft.
  • Artikel 9: er zijn twee artikelen (9.1 en 9.2) toegevoegd die ervoor moeten zorgen dat partijen niet vergeten dat er mogelijk sprake is van asbest en/of verontreiniging en dat daarover vervolgafspraken moeten worden gemaakt.
  • Artikel 10: dit artikel is toegevoegd om partijen de ruimte te bieden om afspraken te maken over duurzaamheid.

Wijzigingen in de algemene bepalingen huurovereenkomst kantoorruimte en andere bedrijfsruimte

  • De volgorde van de artikelen is gewijzigd. Deze is nu bijna gelijk aan de ROZ-modelhuurovereenkomst winkelruimte.
  • Artikel 4.4: dit artikel bepaalt dat de weigering of intrekking van een vergunning, ontheffing of toestemming geen gebrek opleveren, tenzij deze het gevolg is van een doen of nalaten van de verhuurder.
  • Artikel 5.5: de verhuurder mag voorschriften geven met betrekking tot het plaatsen van reclames en overige van buitenaf zichtbare wijzigingen. Zo mag hij voorschriften geven ten aanzien van de uitvoering, plaats en afmeting. De verhuurder mag plaatsing van reclame en dergelijke niet op onredelijke gronden weigeren.
  • Artikel 6.3: onderhuur is onder bepaalde voorwaarden toegestaan.
  • Artikel 7.4: als de verhuurder op grond van de wet verplicht is een energielabel op te hangen in het gehuurde, stelt de huurder hem daartoe in de gelegenheid.
  • Artikel 7.5: de huurder en de verhuurder mogen zonder schriftelijke toestemming van de verhuurder of huurder geen veranderingen of toevoegingen aanbrengen waardoor de energie-index van het gehuurde, die is vermeld in het energielabel, aantoonbaar verslechterd.
  • Artikel 9.2: de verhuurder vergoedt de kosten die de huurder maakt om (meer) schade aan het gehuurde te voorkomen, voor zover deze schade niet aan de huurder is toe te rekenen.
  • Artikel 10: de verhuurder is onder meer aansprakelijk als hij een gebrek aan het gehuurde niet tijdig verhelpt.
  • Artikel 11.1: in dit artikel worden definities gegeven van onderhoud, herstel en vernieuwing.
  • Artikel 11.5: dit artikel bepaalt wat (in ieder geval) voor rekening van de huurder is. Vernieuwing is bij een aantal leden, waaronder leden d, e en f, weggelaten.
  • Artikel 12.2: de huurder mag zonder toestemming van de verhuurder veranderingen en toevoegingen in het gehuurde aanbrengen die voor de exploitatie van het bedrijf van huurder nodig zijn.
  • Artikel 12.5: bij het aanbrengen van veranderingen en toevoegingen dient de huurder steeds onderzoeken of er sprake is van aanwezigheid van asbest op de locatie waar de veranderingen/toevoegingen zullen plaatsvinden.
  • Artikel 13.4: de verhuurder zal passende maatregelen nemen om aantasting van het huurgenot door renovatie en onderhoudswerkzaamheden aan het gehuurde zo veel mogelijk te beperken.
  • Artikel 13.5: aan dit artikel is toegevoegd de verhuurder de gedeelten van het gehuurde waartoe de huurder geen exclusief gebruikrecht heeft, mag aanpassen en verplaatsten, mits het gebruik door de huurder als omschreven in artikel 1.2 van de huurovereenkomst mogelijk blijft.
  • Artikel 14.2: indien enige bepaling van de huurovereenkomst de toestemming van de verhuurder of huurder vereist, zal de (ver)huurder deze toestemming niet op onredelijke gronden weigeren of vertragen.
  • Artikel 15: partijen zijn verplicht elkaar schriftelijk op de hoogte stellen van relevante wijzigingen in hun organisatie, waaronder wijzigingen in de vennootschappelijke structuur worden begrepen.
  • Artikel 18.4: de huurder moet zijn deel van de servicekosten zelfstandig kunnen vaststellen.
  • Artikel 19: dit artikel over omzetbelasting is aangepast naar de huidige wetgeving.
  • Artikel 21: de huurder is vrij in de keuze van een verzekeringsmaatschappij voor een verzekering voor opstal of inventaris en goederen.
  • Artikel 22.8: indien de huurder of verhuurder niet binnen redelijke termijn meewerkt aan de inspectie en/of vastlegging van de bevindingen en afspraken in het inspectierapport, is de partij die op vastlegging aandringt bevoegd de inspectie buiten de aanwezigheid van de nalatige partij uit te voeren en het rapport bindend voor partijen vast te stellen.
  • Artikel 23.1: de huurder mag betalingen van de huurprijs alleen verrekenen als de vordering door de rechter is vastgesteld.
  • Artikel 24.3: als de huur met 15% of meer toeneemt, is de huurder verplicht op verzoek van de huurder een nieuwe bankgarantie af te geven of de waarborgsom bij te storten tot een bedrag dat is aangepast aan de nieuwe betalingsverplichting.
  • Artikel 26.2: bij toerekenbare tekortkoming is het woord ‘ernstige’ uit het artikel gehaald.
  • Artikel 27.1: de verhuurder staat ervoor in dat de huurovereenkomst aan de voorschriften van de Vereniging van Eigenaren of vergelijkbare voorschriften voldoet.
  • Artikel 28: dit artikel over de kosten van verzuim is wederkerig gemaakt.
  • Artikel 29: de boetebepaling is beperkt doordat deze niet meer ziet op alle artikelen, maar slechts op een aantal artikelen uit de algemene bepalingen.

Hoewel de ROZ stelt dat er een aantal pijnpunten uit het model zijn gehaald in het voordeel van de huurder, blijft het ROZ-model een verhuurdersmodel. Voor huurders is het derhalve nog steeds noodzakelijk bijzondere bepalingen aan het model toe te voegen.

(Bron: DirkZwager)

Belasting over grensoverschrijdend pensioen kan beter

In 2013 ontvingen bijna 350.000 in het buitenland woonachtigen een pensioen vanuit Nederland. Het overgrote deel van deze mensen woonde in België, Duitsland, Frankrijk of Spanje. De som van de jaarlijkse naar het buitenland uitgekeerde aanvullende pensioenen bedraagt ongeveer € 1,8 miljard. Zodra een dergelijke grensoverschrijdende pensioenuitkering plaatsvindt, is de vraag aan de orde welk land de pensioenuitkering in de belastingheffing mag betrekken; het bronland of het woonland. Dit heffingsrecht wordt verdeeld op basis van het vigerende bilaterale belastingverdrag. Veel van deze belastingverdragen zijn gebaseerd op het OESO-modelverdrag. De vraag is echter wat een fiscaal rechtvaardige en uitvoerbare verdeling van heffingsrechten over uitkeringen uit particulierpensioen en overheidspensioen is. Het is precies deze vraag die centraal staat in mijn op 8 april 2015 aan Tilburg University verdedigde dissertatie. In dit artikel geef ik een korte samenvatting van de belangrijkste conclusies en aanbevelingen.

Op basis van artikel 18 van het OESO-modelverdrag is een particulierpensioen belastbaar in het woonland. Onder particulierpensioen vallen in principe alle pensioenuitkeringen die niet in het kader van een aanstelling of dienstbetrekking bij de overheid zijn opgebouwd.

Op grond van artikel 19, tweede lid van het OESO-modelverdrag zijn overheidspensioenen belastbaar in het bronland. Met overheidspensioen wordt geen sociale zekerheidsuitkering zoals de AOW bedoeld maar een pensioen dat is opgebouwd vanwege een dienstbetrekking of aanstelling bij de overheid. De complexiteit van artikel 19 van het OESO-modelverdrag en daarmee de scheidslijn tussen artikel 18 en 19 tweede lid van het OESO-modelverdrag is met name gelegen in de definitie van het overheidsbegrip. Die kan voor fiscale verdragsdoeleinden ruim worden uitgelegd zodat bijvoorbeeld ook diegene die de ramen zeemt bij het Centraal Bureau voor de afgifte van Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) er onder valt dan wel eng worden uitgelegd waardoor alleen bestuurders en politieke representanten zoals ministers, burgermeesters, Kamerleden ed. er onder vallen. Over de reikwijdte van het overheidsbegrip in artikel 19 van het OESO-modelverdrag is internationaal geen consensus hetgeen kan leiden tot dubbele (niet) heffing.

In mijn proefschrift heb ik onderzocht in welke situaties precies sprake is van particulierpensioen dan wel overheidspensioen. Dit onderzoek heeft geleid tot internationaal toepasbare verbeteringsvoorstellen die moeten leiden tot een meer rechtvaardige en uitvoerbare verdeling van heffingsrechten over pensioenuitkeringen. De belangrijkste twee conclusies cq. verbeteringsvoorstellen zijn:

  1. Het verschil in belastingheffing over particulierpensioen en overheidspensioen moet worden opgeheven. Het leidt namelijk tot een ongelijkheid in belastingheffing tussen burgers die slechts wordt veroorzaakt door het publiekrechtelijke dan wel privaatrechtelijke karakter van de voormalig werkgever. Dit is in strijd met de rechtsgelijkheid en leidt tot rechtsonzekerheid. Echter, opheffing van het onderscheid leidt tot de vraag of overheidspensioen voortaan in het woonland moet worden belast of particulierpensioen voortaan in het bronland.
  2. In het kader van de verdeling van heffingsrechten tussen twee landen geniet een gelijkwaardig en evenredig gedeeld heffingsrecht tussen het bronland en het woonland de voorkeur omdat beide genoemde landen een legitiem recht hebben om de pensioenuitkering (deels) in de heffing te betrekken. De verwachting is dat een gedeeld heffingsrecht de druk op verdragsonderhandelingen, met name tussen pensioenimporterende en –exporterende landen, wegneemt. Ook past het in de huidige internationale trend waarbij landen niet langer ten koste van hun verdragspartner zoveel mogelijk heffingsrechten naar zich toe te trekken. Beide landen hebben recht op hun fair share in e belastingopbrengst.

Het proefschrift verschijnt in de reeks Fiscale Monografieën, nummer 144, Deventer: Kluwer 2015.

Afwijken rittenregistratie: toch geen bijtelling auto

Om een bijtelling bij zijn inkomen te voorkomen moet een werknemer met een auto van de zaak overtuigend kunnen bewijzen dat hij de auto voor niet meer dan 500 kilometer op jaarbasis privé gebruikt. Dit bewijs kan geleverd worden met een sluitende rittenregistratie. De uitvoeringsregeling loonbelasting bevat een opsomming van gegevens die een rittenregistratie moet bevatten om als bewijs te dienen. Het bewijs kan ook op andere wijze dan met een rittenregistratie worden geleverd. In de praktijk blijkt dat laatste lastig.

De Belastingdienst legde een naheffingsaanslag loonbelasting op over 2011 aan een werknemer met een auto van de zaak. De werknemer hield een rittenregistratie bij waarin hij dagelijks achteraf de ritten invoerde. Hij noteerde de kilometertellerstand van de auto aan het begin van het jaar in de rittenregistratie. Door het jaar heen maakte hij gebruik van de dagteller om het aantal gereden kilometers te bepalen. Dat aantal verdeelde hij over de adressen die hij op een dag had bezocht. In een aantal gevallen maakte hij gebruik van vaste afstanden. In andere gevallen bepaalde hij de afstand met een routeplanner. De eindstand van de rittenregistratie vergeleek de werknemer regelmatig met de kilometertellerstand. Afrondingsverschillen en afwijkingen op de route werden niet gecorrigeerd in de rittenregistratie. De Belastingdienst was er niet van overtuigd dat het privégebruik niet meer dan 500 kilometer bedroeg, aangezien op een aantal dagen elders was gereden dan was verantwoord in de rittenadministratie. De werknemer verstrekte een verbeterde rittenregistratie en gaf een verklaring voor de geconstateerde fouten in de oorspronkelijke rittenregistratie. Opmerkelijk was dat de Belastingdienst dezelfde wijze van registreren voor het jaar 2012 wel afdoende bewijs vond.

Tijdens het hoorgesprek naar aanleiding van het door de werknemer ingediende bezwaarschrift gaf de belastingambtenaar te kennen dat de werknemer uiteindelijk had voldaan aan de op hem rustende bewijslast, maar dat hij niet was gemachtigd om de naheffingsaanslag te vernietigen.

De rechtbank en in hoger beroep Hof Den Haag waren van oordeel dat de werknemer overtuigend had bewezen dat het privégebruik niet meer dan 500 kilometer bedragen had. De werknemer had plausibele verklaringen gegeven voor de door de inspecteur geconstateerde afwijkingen. Het hof merkt nog op dat het zich niet aan de indruk kon onttrekken dat de inspecteur de wettelijke bepalingen over de rittenregistratie als doel beschouwt en niet als middel om te voldoen aan de bewijslast.

(Bron: Schuiteman)

cloudprovider bij faillissement klant?

Tegenwoordig komt het steeds vaker voor dat een cloudprovider door een curator wordt gedwongen om zijn dienstverlening voort te zetten na faillissement van een klant van de cloudprovider. In een recente casus werd bepaald, welke rechten een cloudprovider in dit soort gevallen heeft.

In de casus Free Record Shop vs CTAC (cloudprovider) http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RBROT:2015:1678 maakt Free Record Shop gebruik van de clouddiensten van CTAC. Zoals bekend is Free Record Shop failliet gegaan, en op moment van faillissement had CTAC nog een openstaande vordering staan bij Free Record Shop van meer dan € 400.000. CTAC deed daarop een beroep op zijn recht op beëindiging van het contract. Dit recht was expliciet opgenomen in de overeenkomst.

De curatoren dwongen CTAC vervolgens via een kort geding om de geleverde diensten voort te zetten. De kortgedingrechter keek bij zijn beoordeling naar de belangen van de faillissementsboedel en van CTAC. De dienstverlening is essentieel is voor Free Record Shop. De rechter vindt daarom dat CTAC de dienstverlening, in ieder geval tijdelijk, moet voortzetten. De curatoren moeten CTAC voor het voortzetten wel betalen.

CTAC zet de dienstverlening voort en start vervolgens een bodemprocedure. CTAC stelt dat de overeenkomst, door de eis van tijdelijke voortzetting van de overeenkomst, in feite gestand is gedaan op basis van artikel 37 Faillissementswet. Dat artikel luidt als volgt:

Artikel 37 Faillissementswet

  1. Indien een wederkerige overeenkomst ten tijde van de faillietverklaring zowel door de schuldenaar als door zijn wederpartij in het geheel niet of slechts gedeeltelijk is nagekomen en de curator zich niet binnen een hem daartoe schriftelijk door de wederpartij gestelde redelijke termijn bereid verklaart de overeenkomst gestand te doen, verliest de curator het recht zijnerzijds nakoming van de overeenkomst te vorderen.
  2. Indien de curator zich wel tot nakoming van de overeenkomst bereid verklaart, is hij verplicht bij die verklaring voor deze nakoming zekerheid te stellen.
  3. De vorige leden zijn niet van toepassing op overeenkomsten waarbij de gefailleerde slechts verbintenissen op zich heeft genomen tot door hem persoonlijk te verrichten handelingen.

CTAC stelt dat de gehele openstaande vordering een boedelvordering is geworden, waardoor deze een voorrangspositie heeft. De rechter oordeelt:

In het onderhavige geval heeft de voorzieningenrechter Ctac onder voorwaarden die waarborgen dat rekening wordt gehouden met de gerechtvaardigde belangen van Ctac verplicht om tijdelijk (gedurende de afkoelingsperiode) te blijven presteren. Hetgeen hiervoor is overwogen rechtvaardigt om aan te nemen dat Curatoren daarmee niet geacht kunnen worden de overeenkomst gestand te hebben gedaan in de zin van artikel 37 Fw. De curator is weliswaar gehouden zich binnen een daartoe door de wederpartij gestelde redelijke termijn uit te laten over de vraag of hij bereid is de overeenkomst gestand te doen, maar bij bepaling van de lengte van de minimaal aan de curator te gunnen redelijke termijn zijn alle omstandigheden van het geval van belang. Tot die omstandigheden behoort de vraag of de dwangcrediteur door hantering van een wat langere termijn nadeel ondervindt, alsmede de betrokken belangen van de boedel. Gelet op de hiervoor besproken wederzijdse belangen van Ctac en de boedel was die termijn in het onderhavige geval niet verstreken in de periode dat Ctac de dienstverlening tijdens de afkoelingsperiode (gedwongen) voortzette. Derhalve kan niet worden aangenomen dat door de tijdelijke voortzetting van de overeenkomsten Curatoren die overeenkomsten gestand hebben gedaan in de zin van artikel 37 Fw. Nu ook daarna geen keuze voor nakoming is gemaakt, is de conclusie dat artikel 37 Fw niet van toepassing is.

De conclusie van deze casus is, dat een cloudprovider gedwongen kan worden om zijn dienstverlening voort te zetten in geval van faillissement van een klant. Uit de rechtspraak blijkt wel dat hij dan recht heeft op een vergoeding. Die vergoeding is echter alleen voor de periode na faillissement waarin de dienstverlening wordt voortgezet. De vergoedingen die de failliete klant verschuldigd is voor faillissement, zijn gewoon aan te merken als concurrente vordering.

(Bron: http://www.it-jurist.nl )

Belgische dga van Nederlandse bv IB-plichtig

NNOmkering en verzwaring van de bewijslast geldt ook voor geschillen over de toepassing van belastingverdragen en sociale-zekerheidsverdragen. Rechtbank Zeeland-West-Brabant maakte dit duidelijk aan een man die in België woonde en die dga was van een in Nederland gevestigde bv.

De dga in kwestie meende dat hij niet belasting- en premieplichtig was in Nederland omdat hij zijn werkzaamheden hoofdzakelijk in België verrichtte. Hij deed ondanks uitnodigingen daartoe geen aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) in Nederland en kreeg daarom een ambtshalve aanslag IB/PVV plus verzuimboete opgelegd. De rechter stelde voorop dat nu de dga de vereiste aangifte niet had gedaan, de bewijslast moest worden omgekeerd. Deze bewijsregel geldt ook voor geschillen over de toepassing van belastingverdragen en sociale-zekerheidsverdragen, aldus de rechtbank. Aangezien de dga salaris had ontvangen van een bv die in Nederland was gevestigd, was het aannemelijk dat de dga in ieder geval een deel van de werkzaamheden in Nederland had verricht. De dga had echter geen enkel bewijs geleverd over de aard van de werkzaamheden of de plaats waar die feitelijk werden verricht. De inspecteur kon daarom op basis van nationale wetgeving en het Belastingverdrag tussen België en Nederland er vanuit gaan dat de betalingen door de bv betrekking hadden op werkzaamheden voor de bv in Nederland. Dit rechtvaardigt eveneens de heffing van premies volksverzekeringen. Zowel de aanslag als de boete bleef in stand.

(Bron: Taxence)

Vanaf 30 maart: vanaf dag één inlenersbeloning

Met ingang van 30 maart 2015 geldt voor uitzendkrachten vanaf dag één van de uitzending dat zij betaald zullen worden volgens de inlenersbeloning. Deze beloning is gebaseerd op de cao bij de opdrachtgever.

Doordat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de wijzigingen op de cao voor Uitzendkrachten 2012-2017 algemeen verbindend heeft verklaard, wordt een in 2012 gemaakte principe-afspraak over de inlenersbeloning per 30 maart 2015 voor de hele uitzendsector ingevoerd.
Met de inlenersbeloning worden uitzendkrachten beloond aan de hand van zes onderdelen van het beloningssysteem van de opdrachtgever:

  • het geldende periodeloon in de schaal (en inschaling conform wat gebruikelijk is bij opdrachtgever);
  • de van toepassing zijnde arbeidsduurverkorting per week/maand/jaar/periode. Deze kan – dit ter keuze van de uitzendonderneming – gecompenseerd worden in tijd en/of geld;
  • toeslagen voor overwerk, verschoven uren, onregelmatigheid (waaronder feestdagentoeslag) en ploegentoeslag;
  • initiële loonsverhoging, hoogte en tijdstip als bij de opdrachtgever bepaald;
  • periodieken bij de inlener (flexwerkers gaan mee in hetzelfde systeem voor het toekennen van salarisverhogingen als het vaste personeel. Soms afhankelijk van een beoordelingsgesprek).
  • kostenvergoeding (voor zover de uitzendonderneming deze vrij van loonheffing en premies kan uitbetalen: reiskosten, pensionkosten, gereedschapskosten en andere kosten noodzakelijk vanwege de uitoefening van de functie).

De inlenersbeloning is, door de algemeen verbindend verklaring, ook van toepassing als de opdrachtgever niet onder een cao valt. In dat geval kunnen bovengenoemde beloningsonderdelen gebruikt worden als een checklist om de arbeidsvoorwaarden te inventariseren zoals die ook (zouden) gelden voor het vaste personeel.
Er is geen overgangsregeling voor de inlenersbeloning. De inlenersbeloning is immers al lang tevoren afgesproken en aangekondigd. Uitzendkrachten gaan dus allemaal uiterlijk 30 maart 2015 over.
In theorie kan het voorkomen dat de inlenersbeloning lager is dan de beloning van de cao voor Uitzendkrachten. De SNCU (Stichting Naleving Cao voor Uitzendkrachten) adviseert in dat geval te beoordelen hoe de overgang zo soepel mogelijk kan verlopen. Opdrachtgevers willen immers geen goede uitzendkrachten kwijtraken.
Alle uitzendbureaus in Nederland, behalve degene die zijn aangesloten bij de NBBU en gedispenseerde ondernemingen, moeten zich aan de arbeidsvoorwaarden houden zoals gesteld in de CAO voor Uitzendkrachten.

(bron: Belastingzaken)

Bepaalde thema’s krijgen extra aandacht fiscus

Bij de controle van uw aangifte inkomstenbelasting zal de Belastingdienst bepaalde onderwerpen meer aandacht geven. Recent heeft de fiscus de controlethema’s voor uw aangifte over 2014 gepubliceerd. Zo zal de post ‘levensonderhoud van kinderen onder de 21 jaar’ extra aandacht krijgen bij de controle van de aangifte.

De Belastingdienst maakt elk jaar een lijst met de controle- en servicethema’s voor dat jaar. Deze thema’s krijgen bij de controle van de aangifte inkomstenbelasting extra aandacht. Dit jaar zal de Belastingdienst in de aangifte inkomstenbelasting 2014 de volgende onderwerpen extra controleren:

  • aftrek van specifieke zorgkosten zoals dieetkosten, gezinshulp en medicijnen;
  • aftrek onderhoudskosten voor een Rijksmonumentenpand;
  • levensonderhoud van kinderen onder de 21 jaar (al dan niet bij echtscheiding);
  • buitenlandse pensioenen uit België en Duitsland;
  • buitenlands vermogen;
  • meerdere jaren een negatief bedrag bij ‘inkomsten uit overig werk’.

De bovenstaande onderwerpen komen in grote lijnen overeen met de controlethema’s van die van de aangifte over 2013. Bij ondernemers in de inkomstenbelasting zal de fiscus ook extra gaan letten op de zakelijkheid van de kosten. Verder houdt de Belastingdienst de aftrek van voorbelasting in de gaten bij BTW-ondernemers.

Belastingdienst informeert u schriftelijk

Heeft u te maken met één van deze controlethema’s, dan is de kans groot dat de Belastingdienst u schriftelijk informeert over de werking van dat onderdeel in uw aangifte inkomstenbelasting. De fiscus stuurt de komende tijd namelijk een half miljoen brieven over de controlethema’s. Dit moet fouten bij het invullen van de aangifte voorkomen.

(Bron: Fiscaal Rendement)

Nieuwe vennoten v.o.f. en c.v. aansprakelijk voor oude schulden

Vennoten van vennootschappen onder firma en beherend vennoten van commanditaire vennootschappen zijn ook hoofdelijk aansprakelijk voor de schulden van de vennootschap die zijn ontstaan voordat de vennoten als vennoot tot de vennootschap toetraden. Dit heeft de Hoge Raad onlangs geoordeeld. Van Iersel Luchtman Advocaten geeft in een blog aan waarom dit zo’n belangrijke uitspraak is.

De Hoge Raad heeft op 13 maart 2015 een belangrijke uitspraak gewezen over de hoofdelijke aansprakelijkheid van vennoten van vennootschappen onder firma (v.o.f.) en beherend vennoten van commanditaire vennootschappen (c.v.). In deze uitspraak heeft de Hoge Raad geoordeeld dat vennoten van een v.o.f. of en beherend vennoten van een c.v. ook hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schulden van de vennootschap die zijn ontstaan voordat de vennoten als vennoot tot de vennootschap toetraden. Over de vraag of vennoten van een v.o.f. of c.v. hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schulden voorafgaand aan hun toetreden als vennoot, bestond al lange tijd onduidelijkheid in de rechtspraak en literatuur. Over het algemeen werd geoordeeld dat vennoten die tot een al bestaande v.o.f. of c.v. toetraden niet voor oude schulden aansprakelijk waren, tenzij zijzelf bewust aansprakelijkheid hadden aanvaard.

Motivatie HR
De Hoge Raad heeft zijn belangrijke oordeel als volgt gemotiveerd. In de wettelijke regeling over de hoofdelijke aansprakelijkheid van vennoten van een v.o.f. of c.v. valt geen beperking te lezen tot verbintenissen van de vennootschap die zijn ontstaan nadat een vennoot tot de vennootschap is toegetreden. Daarnaast brengt de strekking van de betreffende bepalingen volgens de Hoge Raad met zich mee dat de hoofdelijke verbondenheid van de vennoten alle schulden/verplichtingen betreffen die ten tijde van hun toetreding tot de vennootschap bestaan, of nadien zijn ontstaan. Het betreft bepalingen die tot doel hebben de schuldeisers van een v.o.f. of c.v. te beschermen in de situatie dat het vermogen van de vennootschap ontoereikend is om aan alle schulden/verbintenissen van de vennootschap te voldoen. In die gevallen kunnen de schuldeisers dus ook de vennoten aanspreken.

Verhaalsmogelijkheid
De uitspraak betekent dat schuldeisers er, bij het toetreden van een nieuwe vennoot, een verhaalsmogelijkheid bij krijgen. Dat feit leidt, zo overweegt de Hoge Raad, niet tot een ander oordeel. De grondslag daarvoor is dat de schuldeiser die een rechtsbetrekking is aangegaan met een v.o.f. of c.v. weet dat de vennoten daar op grond van de wet persoonlijk voor instaan. Daarbij stelt de Hoge Raad dat de persoonlijke aansprakelijkheid van vennoten van een v.o.f. of c.v. voor alle schulden van de vennootschap de rechtszekerheid dient. Er hoeft dan dus ook niet nader onderzocht te worden wat het ontstaansmoment van een schuld is.

De Hoge Raad is van oordeel dat aan de belangen van de vennoten die toetreden tot een bestaande  v.o.f. of c.v. voldoende tegemoet gekomen wordt, omdat zij voorafgaand aan toetreding kunnen bedingen dat zij volledige inzage krijgen in de schuldenpositie van de vennootschap en daar nader onderzoek naar kunnen doen. Ook is het mogelijk dat toetredende vennoten (intern) afspraken maken met de bestaande vennoten over de onderlinge draagplicht van eventuele bestaande schulden van de vennootschap.

Kortom, vanaf nu is duidelijk dat de vennoten van een v.o.f. of c.v. hoofdelijk aansprakelijk zijn voor alle schulden/ verplichtingen van de vennootschap.

N.B. Waar in deze blog hierna worden gesproken over “vennoot” of “vennoten”, wordt de vennoot van een v.o.f. en de beherend vennoot van de c.v. bedoeld. Deze blog heeft geen betrekking op de “stille vennoot” van de c.v., die niet als vennoot naar buiten treedt en geen beheersdaden pleegt. Stille vennoten liepen overigens al het risico aansprakelijk te worden voor alle schulden van de c.v., indien en zodra zij beheersdaden pleegden.

(Bron: Accountancyvanmorgen)

De juiste kostprijs bepalen: een handreiking.

 

Het is een van de belangrijkste vragen die een startende ondernemer zich moet stellen: wat is de juiste vraagprijs voor mijn product of dienst? Te hoog gaan zitten met de prijsbepaling is natuurlijk nooit goed, maar jouw vraagprijzen te laag inschatten is ook weer niet de bedoeling. Hoe bepaal je een correcte prijs? Een kostprijsberekening biedt uitkomst.

1. Wat houdt een kostprijs in?

Volgens de Van Dale is een kostprijs de ‘som van de kosten die nodig zijn voor het maken van een product’. Of makkelijker gezegd: de volledige kostprijs bestaat uit het totale kostenplaatje dat jij moet maken voor het maken of leveren van een product (of dienst natuurlijk). Houd er rekening mee dat het vaststellen van de juiste vraagprijs voor iedere ondernemer en de branche waarin hij werkzaam weer verschillend kan zijn.

Uiteindelijk is het aan jou om te bepalen welke elementen je hierin het zwaarst laat meewegen, maar gebruikmaken van een gedegen berekening verkleint de kans dat je de vaste en variabele onkosten onderschat en straks onverhoopt verlies draait. Bij punt 2 komen we hier uitgebreid op terug. Wellicht ten overvloede, maar als je in jouw bedrijf meerdere soorten producten of diensten gaat aanbieden, zul je dus per product of dienst moeten kijken welke berekening je hierop wilt loslaten.

2. Welke strategie is op mijn bedrijf van toepassing?

Er zijn uiteenlopende manieren om de juiste kostprijs te bepalen. Een goed uitgangspunt is om voor een bepaalde periode – bijvoorbeeld per maand, kwartaal of een heel jaar – jouw toekomstige inkoopbeleid onder de loep te nemen. Als je een bijvoorbeeld een houtbewerkingsbedrijf runt, moet je achterhalen hoeveel je per houtsoort of bijbehorende materialen wilt gaan afnemen en deze bevindingen verwerken in je administratie.

Vervolgens is het zaak om voor ieder product de variabele kosten te berekenen, oftewel de bedragen die kunnen worden beïnvloed door een af- of toename in de productieomvang. Hierbij kun je bijvoorbeeld denken aan de inkoopprijs, verzendkosten, transportkosten en mogelijke importkosten. Werk je met meerdere producten of diensten tegelijk? Dan kun je de kosten het beste verhoudingsgewijs verdelen.

De volgende stap is het berekenen van de vaste lasten, waarbij je onder meer rekening moet houden met kosten voor jouw bedrijfspand, magazijn/opslagruimte, verzekeringen, marketingbudget en auto- en reiskosten. Als je personeel in dienst hebt, komen er daarvoor ook speciale kosten bij. De vaste lasten berekenen lijkt op het eerste gezicht misschien makkelijker dan het is, omdat je deze kosten in veel gevallen moet verdelen over de uiteenlopende producten die je in jouw zaak aanbiedt.

Twee effectieve manieren om de vaste lasten succesvol te verdelen, zijn de integrale kostenberekening en de zogenoemde ABC-methode. De integrale kostenberekening is voor starters een goede manier om inzicht te krijgen in de vaste lasten, omdat hun bedrijf vaak nog niet zo groot is. In dit geval tel je simpelweg alle vaste lasten bij elkaar op en verdeel je deze over alle producten of diensten die je namens jouw startup aanbiedt.

De ABC-methode (voluit Activity Based Costing) is doorgaans iets omvangrijker dan de integrale kostenberekening. In dit geval bereken je de vaste lasten terug op de verschillende afdelingen binnen de onderneming. Daarna bepaal je voor hoe veel procent een product of dienst ‘gebruikmaakt’ van de afdeling in kwestie en evenredig daaraan verdeel je vervolgens de vaste lasten.

3. Wat is de juiste kostprijsberekening?

Als je eenmaal hebt uitgezocht wat je zakelijke kosten zijn, kun je (per product of dienst) de juiste kostprijs gaan bepalen. Het onderstaande stappenplan, waarbij wij als periode het kwartaal hebben aangehouden, helpt je hierbij op weg:

  1. Tel alle variabele kosten bij elkaar op die je per kwartaal maakt.
  2. Bereken de vaste lasten die je voor het product maakt over het kwartaal (dit kan dus zowel via een integrale kostenberekening als de ABC-methode).
  3. Tel deze kosten bij elkaar op en je houdt de inkoopwaarde over.
  4. Bereken vervolgens hoeveel producten je over het kwartaal gaat inkopen.
  5. Deel de inkoopwaarde (3) door het aantal producten/diensten (4). Nu weet je wat idealiter de kostprijs van jouw product of dienst moet zijn.

4. Hoe zit het met mijn winstpercentage?

De kostprijs die jij zojuist hebt berekend, is het minimale bedrag dat je zult moeten vragen om geen verlies te lijden. Maar het liefst wil je met jouw bedrijf ook winst maken. Om een redelijk winstpercentage te kunnen bepalen, zul je eerst per product of dienst een zekere marge moeten berekenen. Bij het bepalen van deze marge moet je in ieder geval de volgende punten meenemen:

  • Vraag en aanbod: zoek uit hoeveel vraag er is naar jouw producten en diensten. Word jij een van de weinige aanbieders in jouw regio en afzetmarkt? Dan kun je best wat meer marge op de prijs zetten. Of beweeg jij je in een niche en zijn er weinig vergelijkbare producten of diensten op de markt verkrijgbaar? Dan begeef je je in een dermate specialistisch segment dat ook dit een duurdere kostprijs rechtvaardigt, maar overdrijf het niet.
  • Exclusiviteit: in het verlengde hiervan moet je ook kijken naar de exclusiviteit van jouw product of dienst. Door de bank genomen kun je er vanuit gaan dat hoe unieker het product of dienst is, des te hoger de marge zal zijn die je erover kunt berekenen.
  • Kwaliteit: goedkoop is (vaak) duurkoop. Dat beseffen klanten en opdrachtgevers tot op zekere hoogte ook. Daarom kun je als ondernemer voor goede en duurzame producten of diensten best een hogere prijs rekenen.
  • Concurrentie: jezelf uit de markt prijzen is uiteraard iets wat je – zeker als starter – te allen tijde wilt vermijden. Kijk daarom ook altijd goed naar de vraagprijs van concurrerende producten en wijk hiervan bij jouw eigen prijsbepaling niet te veel af.

5. Wat zijn de grootste valkuilen?

Een oude bekende op het gebied van startersvalkuilen is dat je de kostprijs te laag inschat, omdat je op die manier jouw voornaamste concurrenten te slim af wilt zijn. De kans dat klanten en opdrachtgevers op deze ‘koopjes’ afkomen is inderdaad een stuk groter, maar deze voordelige prijzen zullen op de lange termijn onhoudbaar blijken. En hoe zullen jouw klanten reageren als jij straks in één keer jouw prijzen aanzienlijk verhoogt?

Daarnaast gebeurt het nogal eens dat ondernemers hun kostprijzen hoofdzakelijk baseren op fiscale cijfers. Deze kosten geven echter een vertekend beeld van de gemaakte winsten en verliezen en dat kan gevolgen hebben voor de continuering van de onderneming in kwestie. Wat ook geregeld voorkomt, is dat ondernemers zich teveel voegen naar het branchegemiddelde zonder de zekerheid dat ze met die tarieven financieel goed uitkomen. Hoewel je de mazzel kunt hebben dat dit lang goed gaat – zeker in een nichemarkt is deze kans aanwezig -, geeft het slechts beperkt inzicht in de staat van jouw bedrijf. En dat laatste is juist essentieel voor een gezonde bedrijfsvoering.

Probeer dus liever wat verder vooruit te kijken: het is in principe geen slecht idee als je een scherpe prijsstrategie wilt hanteren, maar laat hierop eerst een concrete kostenraming los, zodat je later niet alsnog voor vervelende verrassingen komt te staan. Dit doe je door goed te blijven kijken naar de balans tussen de kosten en potentiële opbrengsten op het gebied van materialen en grondstoffen, lonen, huisvesting, afschrijvingen, rente en mensuren.

(Bron: Ikgastarten)