Juridische uitdagingen in de samenwerking

De circulaire economie is hot en happening. Het economisch systeem dat bedoeld is om herbruikbaarheid van producten en grondstoffen te maximaliseren en waardevernietiging te minimaliseren, zorgt echter voor een hoop juridische uitdagingen

De wet sluit niet naadloos aan op deze vorm van ondernemen, waarin bedrijfskolommen steeds verder integreren, met name diensten worden geleverd in plaats van goederen en nieuwe vormen van samenwerking worden gezocht. Voordat je echt een nieuwe samenwerking begint, schets ik hieronder de drie valkuilen van circulair ondernemen.

De gekozen samenwerkingsvorm past niet bij het project

Veranderende relaties tussen bijvoorbeeld kopers en leveranciers, vereisen andere samenwerkingsvormen. Vaak gaat het om een samenwerking tussen meer dan twee partners. Kies je voor de aandelenstructuur (een BV) of zoek je naar een flexibeler alternatief, zoals een coöperatie. Of kies je voor een samenwerkingsovereenkomst. In praktijk wordt vaak voor het laatste gekozen. Dat kan gunstig zijn. De samenwerking is misschien nog niet helemaal uitgekristalliseerd en partijen willen makkelijk van elkaar af. Geen aandelenverkoop, gewoon opzeggen. Maar kun je wel zo maar opzeggen? Geeft het contract daar wel mogelijkheid toe? Bovendien kun je – wellicht onbedoeld – een personenvennootschap (een vof) oprichten met alle gevolgen en (hoofdelijke) aansprakelijkheden van dien.

Er is een onevenwichtige machtsverhouding tussen de samenwerkingspartners

Samenwerkingsvormen, of het nu gaat om een aandelenstructuur, een vof of een samenwerkingsovereenkomst, lijken in beginsel uit te gaan van een verhouding waarin beide partners even sterk zijn. Dat is in praktijk meestal niet het geval. Denk bijvoorbeeld aan de start-up die een innovatieve oplossing heeft voor een grote corporate. Al is het voorstel op tafel nog zo evenwichtig, dan nog dient de kleine partij zich bewust te zijn van het feit dat zij de kleinste is.

Wat als de machtigste partij haar verplichtingen niet nakomt? De andere partij zal niet eenvoudig nakoming kunnen afdwingen. Denk bijvoorbeeld aan eventuele afspraken over de vruchten van de samenwerking. Wat als de sterkere partij er met het idee vandoor gaat en dat verder ontwikkelt met een andere contractspartij? Die onevenwichtigheid tussen de contractspartijen dient te worden gewaarborgd in de samenwerkings- of aandeelhoudersovereenkomst. Ook hier geldt: beter van tevoren goed over nagedacht, dan achteraf naar je geld op jacht.

De risicoverdeling is onduidelijk

Een nieuwe rol in de keten betekent ook dat je als ondernemer te maken krijgt met andere rechten en verplichtingen. Anders dan voorheen, ben je niet slechts leverancier, inkoper of dienstverlener, je bent ook mede-ontwikkelaar. Met alle risico’s van dien. Sluiten je algemene inkoop- of verkoopvoorwaarden nog wel aan op je nieuwe rol in de keten? Is er sprake van afval, bijproduct of van een product? Want voor al die verschillende zaken, geldt immers een ander wettelijk aansprakelijkheidsregime.

De wettelijke regeling voor overeenkomsten gaat bovendien in beginsel uit van een tweepartijenovereenkomst. Er zijn wel een aantal bepalingen voor overeenkomsten met meer partijen, maar die zijn vrij beperkt. Bovendien geldt bij circulaire ondernemingen ook nog vaak dat het gaat om een meerpartijenovereenkomst waarbij alle partijen van elkaar afhankelijk zijn. Wat als een van de samenwerkingspartners ermee stopt en de keten wordt doorbroken. Eindigt de samenwerking tussen de andere partners dan ook?

Leg afspraken goed vast

Meer dan ooit zijn heldere afspraken en de vastlegging daarvan nodig om juridische risico’s te kunnen controleren. Contracteren in de circulaire economie is maatwerk en in veel gevallen ontbreekt een specifieke wettelijke regeling. Leg daarom de gemaakte afspraken goed vast en laat je daarover adviseren.

(Bron: DVAN)

Tanken in het buitenland: lagere bijtelling

Werknemers die hun auto van de zaak mee op vakantie nemen, mogen hun buitenlandse kosten onder voorwaarden van de bijtelling aftrekken of declareren. Werkgevers moeten daar dan wel van tevoren schriftelijke afspraken over maken.

Als een werknemer zijn auto van de zaak meeneemt over de grens, is de kans aanwezig dat zijn Nederlandse tankpas het daar niet meer doet. Hij moet dan zijn benzine, diesel of autogas of elektriciteit dus zelf betalen. Als uw organisatie deze brandstof aan de werknemer wil vergoeden, kan dat op twee verschillende manieren. De werkgever moet van tevoren met de werknemer afspreken welke werkwijze er gehanteerd zal worden.

Brandstof aftrekken van de bijtelling

De buitenlandse brandstofkosten kunnen afgetrokken worden van de bijtelling die uw organisatie toepast voor het privégebruik van de auto van de zaak. Dat moet dan wel vóór de vakantie schriftelijk overeengekomen zijn en de werknemer moet na zijn vakantie betaalbewijzen overleggen. Er geldt bovendien een ondergrens: de aftrek voor de brandstof of de elektriciteit mag er nooit toe leiden dat de bijtelling negatief wordt. Vooral bij elektrische auto’s is die grens snel bereikt.

Declareren kan ook

De tweede optie is dat de werknemer zijn buitenlandse brandstofkosten declareert. De werkgever mag ze dan – als intermediaire kosten voor de auto van de zaak – onbelast vergoeden, net als bijvoorbeeld parkeerkosten. De bijtelling op het loon van de werknemer moet dan wel gewoon in stand blijven. Omdat dit verplicht belast loon voor de werknemer is, is deze optie voor de werknemer uiteindelijk minder voordelig dan het aftrekken van de brandstofkosten van de bijtelling. Bovendien moet de werkgever dan premie werknemersverzekeringen en bijdrage Zorgverzekeringswet (ZVW) betalen. Dat hoeft bij het aftrekken van de kosten van de bijtelling niet. Aan de andere kant maakt het niet meer uit hoeveel kosten de werknemer maakt in het buitenland: de grens van het bijtellingsbedrag geldt dan namelijk niet.

Tijdelijk andere auto mee

Neemt een werknemer tijdelijk een grotere auto of een auto met een groter bereik mee op vakantie, dan heeft dat gevolgen voor de bijtelling. Het tijdelijk vervangen van een auto van de zaak kan soms echter ook zonder dubbele bijtelling.

(Bron: Rendement.nl)

Maak fiscaal slimme afspraken ontbinding leasecontract met werknemer

Bij een vertrekkende werknemer zult u veelal het leasecontract van zijn auto van de zaak willen ontbinden. Hoe zorgt u ervoor dat dit u niets kost en het de werknemer een aftrekpost oplevert?

Afkoop leasecontract

Als aan werknemers een auto van de zaak ter beschikking wordt gesteld, maken de meeste werkgevers gebruik van de diensten van een leasemaatschappij. Hiermee voorkomt men veel administratieve rompslomp. Een nadeel is echter dat bij tussentijdse ontbinding van het leasecontract veelal een afkoopsom moet worden betaald.

Afkoopsom

De afkoopsom is meestal gerelateerd aan de resterende duur van het leasecontract. De leasemaatschappij loopt immers inkomsten mis en wil hiervoor compensatie.

Aftrek bij werknemer

Een afkoopsom kan al snel enige duizenden euro’s bedragen. Als deze voor rekening van de werknemer komt, is het voor hem van belang dat deze afkoopsom aftrekbaar is. Hoe is dat te realiseren?

Bepaling vereist

Een afkoopsom is in mindering te brengen op de bijtelling vanwege het privégebruik in het betreffende jaar. Er moet dan wel schriftelijk bepaald zijn dat de afkoopsom voor rekening van de werknemer komt en dat hij deze betaalt als vergoeding voor het privégebruik dat hij van de auto maakt.

Let op! Leg schriftelijk vast dat de afkoopsom van het leasecontract voor rekening van de werknemer komt en leg ook schriftelijk vast dat hij deze betaalt als vergoeding voor het privégebruik.

Tip: zorg ervoor dat de werknemer de afkoopsom aan u betaalt en niet rechtstreeks aan de leasemaatschappij. Alleen dan is aftrek op de bijtelling mogelijk.

Niet negatief

De bijtelling vanwege het privégebruik van de auto van de zaak kan niet negatief worden door de betaling van de afkoopsom. Houd er rekening mee dat bij een vertrekkende werknemer in het begin van het jaar de bijtelling nog gering is. Bij een grotere afkoopsom levert dit dus geen negatieve bijtelling op.

Tip: plan daarom de ontbinding van het leasecontract zorgvuldig. Een aan het begin van het jaar vertrekkende werknemer is erbij gebaat als het leasecontract het voorafgaande jaar al ontbonden wordt, bijvoorbeeld op 31 december. Zodoende kan de afkoopsom wel volledig of grotendeels verrekend worden met de bijtelling.

(Bron: HLB)

Fiscaal uw hypotheek verhuizen bij geringe hypotheekrenteaftrek

Uw huidige hypotheek valt in box 1. Mogelijk kan een fiscale verhuizing van uw lening naar box 3 u duizenden euro’s aan belastingvoordeel opleveren.

Als u weinig hypotheekrente betaalt, is het belastingvoordeel van de renteaftrek gering of zelfs afwezig, omdat de renteaftrek (grotendeels) wegvalt tegen de bijtelling van het eigenwoningforfait. Als u uw hypotheek dan verhuist naar box 3, heeft u meer belastingvoordeel omdat de hypotheekschuld het vermogen in box 3 verlaagt. Hierdoor gaat u minder vermogensrendementsheffing betalen.

Als u de hypotheek gewoon zou aflossen, verlaagt u ook het vermogen in box 3 en geniet u dus ook dat fiscale voordeel. Een voordeel van ‘verhuizen’ ten opzichte van aflossen is echter dat u het geld nu ter beschikking houdt voor uitgaven als aanvulling van uw pensioen.

Voorbeeld

Bert Otten van Otten Belastingadvies geeft een voorbeeld. ‘Stel, u hebt een woning van €400.000 en een hypotheek van €200.000. U betaalt 2% hypotheekrente. Uw salaris bedraagt €80.000 bruto per jaar en u mag de rente aftrekken tegen het maximale tarief van 50,5%. De rekensom is dan als volgt: u betaalt €4000 bruto aan rente per jaar, het eigenwoningforfait bedraagt € 3000, de aftrekbare rente is dan € 1000 (€4000 – €3000). Hiervan ontvangt u 52% terug, minus 1,5% (tariefsaanpassing eigen woning 2016) maal €4000, ofwel €460 (€520 – €60). Dat is dus een netto aftrekpercentage van slechts 11,5% (€460/ €4000).’

Hoe om te gaan met oude leningen
Als u een oude lening fiscaal wilt verhuizen, dan moet u deze lening aflossen en dan moet u haar na een paar maanden opnieuw aangaan. Het oogmerk van deze nieuwe lening moet het financieren van sparen/beleggen zijn, en niet van de woning. De lening kan dan in box 3 worden geplaatst. Hoe langer de tijd tussen het aflossen en het opnemen, hoe aannemelijker dit oogmerk is. Een alternatief is om eerst in box 3 te lenen, tijdelijk te beleggen en later een deel van de beleggingen te verkopen om de hypotheek mee af te lossen. Een en ander werkt naar de mening van specialisten in beginsel niet als de lening wordt aangegaan met het oog op de aflossing van de hypotheek.

Naast een hypotheekschuld beschikt u over een vermogen van € 300.000. Per 1 januari 2017 krijgt u te maken met de nieuwe hogere rendementsheffing in de fiscale box 3. Om deze nadelige belastingregel om te zetten in uw voordeel moet u een schuld creëren in box 3, waardoor uw vermogen afneemt. Stel dat u uw hypotheek van € 200.000 voor 1 januari verhuist naar box 3, dan zal uw vermogen in box 3 dalen naar ongeveer €100.000. Hierdoor betaalt u op jaarbasis €2760 (1,38% * 200.000; geen partner) minder aan box 3-belasting. Dit voordeel is een stuk groter, namelijk € 2300 op jaarbasis, dan wanneer u uw hypotheek in box 1 laat staan.

 

Verhuizen

Voor ‘nieuwe’ hypotheken waarvoor de annuïtaire aflossingseis geldt, kan de overgang naar box 3 worden relatief eenvoudig geforceerd door niet annuïtair af te lossen. Hierdoor zou er geen sprake meer zijn van een eigenwoningschuld. Gezien de peildatum box 3 van 1 januari kunt u het ‘overboeken’ het beste aan het einde van het jaar doen. Houd wel rekening met de verwerkingstijd van de bank. Ook is het mogelijk om de lening weer terug te verhuizen naar box 1. ‘Dit is anders voor leningen van voor 2013’, aldus Renaldo Antonissen, belastingadviseur bij 216 accountants. ‘Eenmaal in box 3, altijd in box 3.’

 

Hop van box 1 naar 3
Door de lage hypo-theekrente — minder aftrek — is het soms fiscaal aantrekkelijk om de schuld in box 3 te plaatsen

Wees ervan bewust dat u op grond van de Gedragscode Hypothecaire Financieringen (GHF) in beginsel 50% van de marktwaarde van de woning zonder verplichting tot aflossing mag lenen. Een voorbeeld. U leent € 400.000 en u komt met de bank overeen dat er slechts € 200.000 in 30 jaar hoeft te worden afgelost volgens een annuïtair aflossingsschema. Door het overeenkomen van deze leningsvorm wordt niet voldaan aan de fiscale aflossingseis. De schuld valt daarmee in box 3. Maar er wordt wel voldaan aan de Gedragscode Hypothecaire Financieringen die voorschrijft dat ten minste 50% van de lening in 30 jaar geheel wordt afgelost. ‘Let wel op, dat indien de lening niet wordt gewijzigd – ofwel deze blijft annuïtair – er additionele termijnen gelden in de Wet Inkomstenbelasting. De lening blijft nog in box 1 gedurende 12 maanden’, aldus Antonissen.

‘Als u momenteel een rente van 4 à 5% betaalt, dan kan het betalen van boeterente prima worden gecombineerd met een fiscale verhuizing van de hypotheek. Door het betalen van boeterente, betaalt u eigenlijk een deel van de rente vooruit. Een groot voordeel daarvan is dat de bijtelling van het eigenwoningforfait maar voor één keer van toepassing is. Als u kunt aftrekken tegen het toptarief, kunt u bovendien die rente nu nog aftrekken tegen een hoog tarief. Immers, dat tarief wordt jaarlijks steeds minder. Vervolgens gaat u na de verhuizing van uw hypotheek profiteren van het voordeel in box 3. U combineert zo dus belastingvoordeel in box 1 en box 3. Als u een renteafspraak voor een lange periode maakt, kunt u bovendien momenteel een historisch lage rente krijgen en heeft u dus de zekerheid van toekomstige lage lasten’, aldus Otten.

(Bron: Financieel Dagblad)

Eigen woning en hoogste belastingschijf: mogelijk in de toekomst geen aftrek maar bijtelling

De kans dat u als belastingplichtige met een lage eigenwoningschuld en een belastbaar inkomen in de vierde belastingschijf (2017; > € 76.072) inkomstenbelasting voor uw eigen woning gaat betalen in plaats van aftrekken, wordt steeds groter. Dit is het gevolg van de tariefmaatregel eigen woning, die in

Het inkomen uit eigen woning bestaat uit het eigenwoningforfait minus de hypotheekkosten. Het eigenwoningforfait is een percentage van de WOZ-waarde. Als het eigenwoningforfait hoger is dan de aftrekbare hypotheekkosten, dan heeft u recht op de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld. Per saldo is de hypothecaire aftrek/bijtelling nihil.

Tariefmaatregel eigen woning

Wie echter de kosten van de eigen woning af kan trekken tegen 52% (vierde schijf), krijgt te maken met de tariefmaatregel eigen woning. De maatregel houdt in dat de hypotheekrenteaftrek jaarlijks geleidelijk wordt verlaagd (daling 0,5%-punt per jaar naar 38% in 2041). In 2017 ligt het tarief op 50%. De jaarlijkse correctie op de aftrekbare kosten eigen woning (2017; 52%-50% = 2% / 2018 52%-49.5% = 2,5%) wordt ‘bijgeplust’. Door de steeds hogere tariefcorrectie en de per 2013 ingevoerde annuïtaire aflossingseis zullen geleidelijk steeds meer belastingplichtigen per saldo belasting gaan betalen over de eigen woning.

Voorbeeld hypotheekrentebijtelling:

Een eigenwoningbezitter heeft een eigen woningforfait van € 1.950. De aftrekbare hypotheekkosten bedragen
€ 2.000. Het belastbaar inkomen uit werk en woning bedraagt € 70.000 (vierde belastingschrijf). De aftrek bedraagt in eerste instantie 52% x € 2.000 -/- € 1.950 = € 26. Daarnaast vindt een verhoging plaats van 2% (tariefcorrectie)  van € 2.000 = € 40. Per saldo moet hij dus inkomstenbelasting € 14 bijbetalen voor de woning. Dat bedrag wordt elk jaar hoger.

De staatssecretaris heeft aangegeven dat de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld  losstaat van de tariefmaatregel en dus in dit voorbeeld niet van toepassing is. Doordat de stijging van de tariefcorrectie neemt de kans dat u te maken krijgt met een hypotheekbijtelling, toe.

Hoe bijtelling voorkomen?

U kunt de hypotheekrentebijtelling voorkomen door (een deel van de hypotheekrenteaftrek) toe te rekenen aan de fiscale partner van wie het belastbaar inkomen uit werk en woning niet in de vierde belastingschijf valt. Ook kan het verstandig zijn een deel van de eigenwoningschuld af te lossen.

(Bron: HLB)

Staakt u uw bedrijf? Let op ‘oude’ zelfstandigenaftrek

Als u te weinig winst maakt om de zelfstandigenaftrek volledig te verrekenen, kunt u het overschot reserveren. Maar wat gebeurt hiermee als u uw bedrijf staakt?

Een van de belangrijkste fiscale faciliteiten is de zelfstandigenaftrek. Deze bedraagt €7.280 per jaar. Een belangrijke voorwaarde is dat u minstens 1.225 uren in uw onderneming werkzaam bent.

Te weinig winst?

Door de zelfstandigenaftrek kan de winst niet verder dalen dan tot nihil. Dit geldt niet voor starters, dus bij hen kan de zelfstandigenaftrek wel in een verlies resulteren.

Tip: Als u te weinig winst maakt om de zelfstandigenaftrek volledig te kunnen verrekenen, mag u het overschot in de erop volgende negen jaar verrekenen. U moet in het jaar waarin u het overschot verrekent wel weer voldoende uren werkzaam zijn in uw bedrijf.

Let op! Deze laatste eis geldt niet als u als gevolg van overlijden te weinig uren maakt. Dan mag het overschot ook verrekend worden als u daardoor te weinig uren maakte.

Wat te doen bij bedrijfsbeëindiging?

Stopt u met uw bedrijf, dan realiseert u wellicht stakingswinst. Ook op deze winst kunt u nog niet verrekende zelfstandigenaftrek in mindering brengen. Maar let op, want u moet in het jaar van staken wel ten minste1.225 uur in uw bedrijf werken. De rechter heeft dit onlangs bevestigd.

Tip:Plan uw stakingsmoment daarom zorgvuldig als u nog niet verrekende zelfstandigenaftrek heeft. (Voor zover dit natuurlijk mogelijk is)

Voorbeeld: u heeft de laatste drie jaren verlies geleden, waardoor u ook de zelfstandigenaftrek niet kon realiseren. U besluit daarom te staken. U maakt bij verkoop van uw bedrijfspand €40.000 boekwinst. U werkt 2.000 uur per jaar in uw onderneming.

Staakt u uw bedrijf op 31 december, dan kunt u de zelfstandigenaftrek in het stakingsjaar (€7.280) plus de niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek (3 x €7.280), in totaal €29.120, met de boekwinst verrekenen. Staakt u op 1 juli en heeft u dan slechts 1.000 uur in uw bedrijf gewerkt, dan kunt u helemaal niets verrekenen.

(Bron HLB)

Fors boekverlies op woning bij ruisende inbreng is aftrekbaar

Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt in hoger beroep dat de grenzen der redelijkheid niet zijn overschreden, ondanks dat op het moment waarop de heer X zijn IB-aangifte over 2008 deed al duidelijk was dat de ondernemingsactiviteiten per 1 januari 2010 zouden overgaan naar een bv en dat de woning zou overgaan naar privé.

Belanghebbende, de heer X, is enig aandeelhouder van D bv, die op haar beurt enig aandeelhouder is van E bv. Deze bv is samen met (uiteindelijk) twee andere holdings bestuurder en aandeelhouder van F bv. X koopt in 2007 een boerderij voor € 515.000. De boerderij wordt gesloopt en daarna is er een nieuwe woning gebouwd voor € 420.000 (inclusief btw). In 2008 gaat de inspecteur er mee akkoord dat de grenzen der redelijkheid niet worden overschreden als X de woning tot zijn ondernemingsvermogen rekent. Volgens X beslaat de aldus gebruikte kantoorruimte en spreekkamer namelijk ongeveer 22% van het totaal. Met terugwerkende kracht tot 1 januari 2008 gaat X vervolgens een vof aan met F bv. In mei 2009 wordt de woning in gebruik genomen. In 2010 vindt op verzoek van X een minnelijke taxatie van de woning plaats. De getaxeerde waarde is € 830.000 (waarde vrij van gebruik). Per 1 januari 2010 brengt X zijn vof-deel ruisend in een bv in. In geschil is of X terecht eind 2009 in de IB-sfeer een stakingsverlies aangeeft aan van € 468.263, zijnde het boekverlies ten aanzien van de woning. Het grootste deel vloeit voort uit de waardedruk eigen bewoning van 35%. Rechtbank Gelderland stelt X in het gelijk. De inspecteur stelt in hoger beroep uitsluitend dat X de woning niet tot zijn ondernemingsvermogen mocht rekenen.

Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat de grenzen der redelijkheid niet zijn overschreden, ondanks dat op het moment waarop X zijn IB-aangifte over 2008 deed al duidelijk was dat de ondernemingsactiviteiten per 1 januari 2010 zouden overgaan naar een bv en dat de woning zou overgaan naar privé. De (voorgenomen) overbrenging naar privé beperkt niet de keuzevrijheid ter zake van de definitieve etikettering van die woning met ingang van het eerdere moment van aanschaffing of voortbrenging daarvan (vgl. HR 21 maart 2003, nr. 38.094, V-N 2003/17.13). De inspecteur stelt ook vergeefs dat de grootste van de twee ruimten in werkelijkheid een garage is en dus niet wordt gebruikt ten behoeve van de onderneming. Het wel door de vof gebruikte deel zou daardoor minder zijn dan 10% van het totaal. X stelt met succes dat een btw-controleur in 2009 in het kader van een boekenonderzoek binnen is geweest en dat dit hem dan had moeten zijn opgevallen. De enkele verklaring van de inspecteur op de zitting dat de betreffende controleur tegen hem heeft verklaard dat hij weliswaar bij de woning is geweest, maar niet in de woning, is onvoldoende voor een ander oordeel. Het beroep van de inspecteur is ongegrond.

(Bron: Taxlive)

Belastingdienst stelt eigenwoningreserve te hoog vast

Hof Arnhem-Leeuwarden concludeert dat de Belastingdienst een eigenwoningreserve ten onrechte niet op € 0 heeft vastgesteld.

De zaak (Hof Arnhem-Leeuwarden 14 maart 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:2100) verloopt als volgt. Een man koopt samen met zijn partner een woning voor € 1.080.000, ieder voor 50%. De man brengt € 60.000 eigen geld in en zijn partner € 265.000. Voor het restant van de koopsom lenen zij samen in totaal € 755.000. Tot en met 2012 lost de partner € 175.000 af op de lening. In 2012 verbreken de man en zijn partner het partnerschap. Bij de verdeling krijgt de partner de woning, die op dat moment een waarde heeft van € 890.000, toebedeeld.
De man en zijn (ex-)partner verzoeken de inspecteur om een beschikking eigenwoningreserve. De inspecteur geeft de gevraagde beschikking af en concludeert dat het aandeel van de man in de eigenwoningreserve € 101.325 bedraagt. De man is het niet eens met de beschikking.
Hof Arnhem-Leeuwarden is van mening dat de inspecteur de eigenwoningreserve van de man ten onrechte niet op nihil heeft vastgesteld. Doorslaggevend voor het hof is dat de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de aflossing op de eigenwoningschuld volledig door de partner zijn gedaan. Het samenlevingscontract bepaalt dat de man daardoor een schuld van € 190.000 heeft aan de partner. Deze schuld kwalificeert als eigenwoningschuld van de man. Dit heeft tot gevolg dat bij vervreemding van zijn aandeel in de woning de totale waarde van zijn eigenwoningschuld hoger is dan de waarde van de zijn aandeel in de woning. De eigenwoningreserve van de man is dus € 0.

Belang voor de praktijk

Er is niet veel jurisprudentie over de toepassing van de bijleenregeling. Bovenstaande procedure is dan ook een zeldzaamheid. Tot 2013 is in artikel 3.119b, lid 2 Wet IB 2001 (tekst 2012) opgenomen dat een belastingplichtige en zijn gewezen partner op verzoek de eigenwoningreserve aan ieder van hen toegerekend kunnen krijgen naar de mate van ieders gerechtigdheid tot het vervreemdingssaldo van de eigen woning. Het gaat daarbij om situaties waarin de gewezen partner op grond van een verrekenbeding recht heeft op een deel van de meerwaarde van de woning. Het verrekenbeding moet vooraf zijn opgemaakt, bijvoorbeeld, zoals in de onderhavige procedure, in een samenlevingsovereenkomst. De gewezen partners dienen gezamenlijk het verzoek in.
Met ingang van 2013 is art. 3.119b lid 2 vervallen. Achtergrond hiervan is het vervallen van de keuzeregeling voor de toerekening van de eigenwoningreserve.
Onder de huidige wetgeving zou de uitkomst van de procedure heel anders uitpakken. Met ingang van 2013 kan er namelijk geen eigenwoningschuld tussen partners meer ontstaan. Het bedrag van € 190.000 dat de man aan zijn partner schuldig was kwalificeert niet meer als eigenwoningschuld. Met als gevolg dat de man een eigenwoningreserve realiseert.
Onder het huidige recht is de oplossing gelegen in een aanpassing van het samenlevingscontract. Partijen komen in geval van aflossing van de lening door een van de partners geen vordering overeen maar spreken af dat de aflossing leidt tot een wijziging van de onderlinge schuldverhouding (artikel 6:10 BW). Een aflossing van de partner komt dan alleen ten goede aan de partner. Voor de geldverstrekker zal dit meestal niet uitmaken want beide partners zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de schuld. De vervreemding van de woning werkt dan als volgt uit:
Man koopt 50% woning (€ 540.000)
Zijn aandeel in de schuld is € 540.000 minus eigen geld € 60.000 = € 480.000
Partner 50% woning (€ 540.000)
Haar aandeel in de schuld is € 540.000 minus eigen geld € 265.000 = € 275.000 EWS
Vervolgens lost zij nog € 175.000 af. Dan resteert voor haar nog een EWS van € 100.000.
Vervreemding helft woning door man € 890.000 : 2 = € 445.000
Stand eigenwoningschuld  € 480.000
Vervreemdingssaldo  negatief
Eigenwoningreserve  nihil

[ Bron: Fiscaal Juridisch Adviesbureau Nationale Nederlanden ]

Onterechte genoten maar nog niet terugbetaalde uitkering behoort niet tot toetsingsinkomen

Hof Den Haag vermindert het toetsingsinkomen voor de huur- en zorgtoeslag 2014 naar het verzamelinkomen van € 17.489 zoals vastgesteld bij de voorlopige aanslag IB/PVV 2014.

Belanghebbende, X, ontvangt in 2014 € 30.399 aan uitkeringen: een ZW- uitkering van € 4628, een WW-uitkering van € 12.545 en een WIA-uitkering van € 13.226. In december 2014 vordert het UWV een (bruto)bedrag van € 12.545 aan onterecht ontvangen WW-uitkering terug. In 2015 start X met terugbetaling. Rechtbank Den Haag oordeelt dat de inspecteur de ten onrechte genoten maar nog niet terugbetaalde uitkering terecht heeft begrepen in het toetsingsinkomen 2014. Dit bedrag is in 2014 daadwerkelijk aan X uitbetaald en hij heeft in dat jaar niets terugbetaald. De terugbetaling door X in 2015 vormt negatief loon in 2015 en heeft geen gevolgen voor het toetsingsinkomen 2014.

Hof Den Haag komt tot een ander oordeel dan de rechtbank over het toetsingsinkomen. Het hof vermindert het toetsingsinkomen voor de huur- en zorgtoeslag 2014 naar € 17.489. Dit is gelijk aan het verzamelinkomen van € 17.489 zoals vastgesteld bij de voorlopige aanslag IB/PVV 2014. Op grond van art. 21 onderdeel e, ten eerste AWR is het verzamelinkomen dat is vastgesteld bij de voorlopige aanslag inkomstenbelasting namelijk het toetsingsinkomen voor de berekening van de huur- en zorgtoeslag voor 2014. Dat een hoger toetsingsinkomen al in de basisregistratie inkomensgegevens is verwerkt, doet aan het voorgaande niet af.

(Bron: Taxlive)

Let op de houdbaarheidsdatum bijtellingspercentage auto van de zaak

Gebruikt uw medewerker de auto van de zaak ook privé en geldt hiervoor het lagere bijtellingspercentage dan het standaardtarief van 25%? Let dan goed op de einddatum van deze overgangsregeling, want deze is maximaal 60 maanden. Houd er rekening mee dat bij een auto van de zaak die in 2012 op kenteken is gezet, deze lagere bijtelling in 2017 kan eindigen. Na 60 maanden geldt waarschijnlijk de bijtelling van 25%.

Zijn er binnen uw onderneming auto’s waarvan de bijtelling lager dan 25% van toepassing is en waarvan de 60 maanden termijn bijna verstreken is? Dan adviseren wij u om contact op te nemen met uw salarisadministratie en samen met hen een verdere afstemming te maken. 

Bijtelling privégebruik auto’s vanaf 2017

Voor de meeste nieuwe auto’s van de zaak waar ook privé mee wordt gereden geldt vanaf 2017 een standaardbijtelling van 22%. Alleen voor nieuwe auto’s zonder CO2-uitstoot geldt vanaf 2017 een lagere bijtelling van 4%. De bijtelling van 4% blijft gedurende 60 maanden na de Datum Eerste Toelating (DET) van de auto van kracht.

 

Overgangsrecht voor auto’s van vóór 1 januari 2017

Voor op 31 december 2016 bestaande auto’s is het overgangsrecht met ingang van 1 januari 2017 gewijzigd. Tot en met 2016 golden nog verschillende overgangsregimes die er grofweg op neerkwamen dat na de maand waarin de auto voor het eerst op kenteken was gezet voor 60 maanden een bijtellingspercentage van kracht was waarna een nieuwe termijn van 60 maanden in ging tegen het op dat moment geldende bijtellingspercentage.

Deze 60 maandensystematiek van het overgangsrecht is vanaf 1 januari 2017 nog maar mogelijk voor één termijn van 60 maanden. Hierna dient per jaar te worden beoordeeld welk bijtellingspercentage moet worden gehanteerd.

Voor auto’s met een Datum Eerste Toelating (DET) van uiterlijk 31 december 2016 bedraagt de bijtelling standaard 25%. Deze bijtelling is niet beperkt tot een periode van 60 maanden, maar geldt onbeperkt. Voor op 31 december 2016 bestaande auto’s kan dus geen gebruik worden gemaakt van het algemene bijtellingspercentage van 22% zoals dat geldt vanaf 1 januari 2017.

Er zijn een aantal uitzonderingen op bovenstaande regeling voor auto’s waarvan de datum tenaamstelling voor 1 juli 2012 (waarbij niet het standaard bijtellingspercentage wordt gehanteerd van 25%) en datum tenaamstelling vanaf 1 juli waarbij de eerste tenaamstelling voor 1 juli 2012 ligt.

(Bron: Mazars)