Bijtelling elektrische auto omhoog

De bijtelling voor het privégebruik van elektrische auto’s van de zaak stijgt, een jaar eerder dan aangekondigd, per 2020 van 4% naar 8%. Dit staat in de plannen voor het klimaatakkoord die het kabinet heeft gepresenteerd.

Bijtelling en elektrische auto van de zaak

De hogere bijtelling gaat gelden voor nieuwe elektrische auto’s tot een cataloguswaarde van € 45.000. Over de meerwaarde betalen uw werknemers dan 22%. Voor overige auto’s geldt vanaf 1 januari 2017 nog steeds het standaardbijtellingspercentage van 22%. 

Verhoging bijtelling elektrische auto

De verhoging van de bijtelling voor elektrische auto’s is nog niet definitief, maar naar verwachting gaat dat dit jaar wel gebeuren. Wij houden u op de hoogte.

(Bron: ABAB)

Uw administratie moet goed te controleren zijn

Als ondernemer bent u verplicht een administratie te voeren. In beginsel bent u vrij te bepalen hoe u dit doet, maar uw administratie moet wel binnen een redelijke termijn te controleren zijn.

U bent er zelf verantwoordelijk voor dat uw administratie controleerbaar blijft. U moet de administratie ook bewaren, in beginsel zeven jaar en minstens tien jaar als het onroerende zaken betreft. Ook dit is niet vormvrij, want de eis blijft gelden dat een en ander binnen een redelijke termijn te controleren moet zijn.

Een voorbeeld

Onlangs oordeelde de rechter in een schoolvoorbeeld van een administratie die niet op orde was. De administratie was digitaal, maar de detailgegevens waren niet digitaal en slechts deels bewaard. Bovendien waren ze voor een deel onleesbaar. Wel waren er dozen vol kassarollen van vele tientallen meters lang.

De inspecteur legde daarom een informatiebeschikking op. Bij een informatiebeschikking moet u de gevraagde administratieve bescheiden alsnog op de juiste wijze aanleveren. De ondernemer in kwestie vond dat hij hieraan voldaan had, maar de rechter was het daar niet mee eens. De administratie was onvolledig en de dozen met kassarollen waren onmogelijk binnen een redelijke termijn te controleren.

Neem voor het juist inrichten van uw administratie contact met ons op!

Herrekening afkoopkorting pensioen als dga sterft na 2015

Op het Centraal Aanspreekpunt Pensioenen van de Belastingdienst is een nieuw vraag-en-antwoordbesluit gepubliceerd. Dit besluit stelt dat een partner met succes een beroep kan doen op de hardheidsclausule als zijn partner, een dga, overlijdt na 2015 zodat de aanspraak op het partnerpensioen in eigen beheer flink is gestegen.

In beginsel wordt de korting die de dga krijgt als hij zijn pensioen in eigen beheer (PEB) afkoopt, berekend over de balanswaarde van de pensioenverplichting over het moment van afkoop. Is de balanswaarde van de pensioenverplichting op de eindbalans van het boekjaar dat in 2015 eindigt lager, dan vormt deze lagere waarde de grondslag voor de afkoopkorting. Deze bepaling is bedoeld om te voorkomen dat nog snel wat extra stortingen plaatsvinden. Maar stel nu dat de dga een partnerpensioen heeft opgebouwd en hij na 2015 overlijdt. En stel dat zijn partner het ingegane partnerpensioen wil afkopen. De waarde van dat pensioen op de eindbalans in 2015 zal in zo’n situatie veel lager zijn dan de balanswaarde bij afkoop. In dat geval vloeit de waardestijging van de partnerpensioenaanspraak voort uit het overlijden van de dga, wat geen misbruik is. De fiscus erkent dat het handhaven van de wettelijke berekening van de afkoopkorting in zo’n geval te hard uitpakt. In deze situatie kan de partner het ministerie van Financiën verzoeken om toepassing van het hardheidsclausulebeleid. Bij dit verzoek moet men in ieder geval berekeningen overleggen van de afkoopwaarde van het partnerpensioen en de fiscale balanswaarde van de verplichting voor het partnerpensioen ultimo het boekjaar 2015 zonder en met herrekening. De herrekening gaat uit van de fictieve situatie waarin de DGA al ultimo het boekjaar 2015 was overleden.

(Bron: Taxence)

Dga kan zolderverdieping privéwoning btw belast verhuren

Btw belaste verhuur van een zolderverdieping in een nieuw te bouwen woning aan een eigen B.V. is mogelijk. Het is zelfs mogelijk dat de verhuur niet meteen na oplevering van woning ingaat, maar op een later moment. De intentie van de belaste verhuur moet dan wel aan de hand van objectieve feiten aannemelijk worden gemaakt.

Een echtpaar ging eind 2014 met elkaar een stille maatschap aan voor het btw belast verhuren van de zolderverdieping van hun nieuwe woning. Het betrof verhuur aan de B.V. waarvan de vrouw de aandelen had. De woning werd in 2015 gebouwd en de verwachting was dat het echtpaar de woning in 2016 in gebruik kon nemen. Bij de bouw van de woning is omzetbelasting in rekening gebracht. In geschil bij Hof Arnhem-Leeuwarden is de teruggave van in rekening gebrachte omzetbelasting bij de bouw van de woning. De inspecteur is van mening dat de maatschap van het echtpaar geen recht heeft op aftrek van voorbelasting, omdat de zolderverdieping niet meteen aan de B.V. is verhuurd. Pas enige tijd na oplevering van de woning vond belaste verhuur plaats. Aanvankelijk bestond ook verschil van mening over het percentage zakelijk gebruik van de nieuwe woning. Tijdens de zitting bij het hof zijn het echtpaar en inspecteur tot overeenstemming gekomen dat het echtpaar 34% van de bij de bouw van de nieuwe woning in rekening gebrachte omzetbelasting kan terugvragen.

Intentie belaste verhuur zolderverdieping

De inspecteur is van mening dat de woning na oplevering geheel voor privédoeleinden in gebruik is genomen. De woning is pas later aangewend voor een economische activiteit en op dat latere moment kan niet alsnog aanspraak worden gemaakt op aftrek van voorbelasting. Het hof is het niet met dit standpunt eens. Als op basis van objectieve factoren duidelijk is dat er een voornemen is een economische activiteit uit te gaan oefenen, bestaat recht op teruggave. Het hof concludeert op basis van de maatschapsovereenkomst, de intentieovereenkomst voor verhuur, de factuur aan de B.V. voor de vloerbedekking op zolder en de huurovereenkomst tussen de maatschap en de B.V. dat verhuur van de zolderverdieping aan de B.V. van begin af aan de bedoeling was. De maatschap heeft recht op teruggave van 34% van de in rekening gebrachte omzetbelasting bij de bouw van de woning.

(Bron: Taxence)

Voordeel personeelslening bepalen bij afsluiten

Als een werkgever zijn werknemer een personeelslening verstrekt die kwalificeert als eigenwoningschuld, vormt het rentevoordeel belast loon voor de werknemer. Rechtbank Gelderland oordeelt in een onlangs gepubliceerde uitspraak dat men het rentevoordeel moet berekenen aan de hand van de rentestanden op het moment van afsluiten van de lening.  

In de zaak voor de rechtbank had een man in 1991 een aflossingsvrije hypothecaire geldlening afgesloten bij zijn toenmalige werkgever. Op 1 januari 2016 bestond de schuld uit vijf leningen met een totale hoogte van bijna € 160.000. Hierover moest de man gemiddeld 3,4% rente betalen. Na zijn uitdiensttreding zette hij de lening met gebruikmaking van de personeelsfaciliteit voort met het rentepercentage dat daarbij hoorde. De man meent dat hij over de jaren 2016 en 2017 geen rentevoordeel heeft genoten. Zijn standpunt is namelijk dat de fiscus de betaalde rente moet vergelijken met de rente in het jaar waarin het voordeel zou zijn behaald. Op 16 februari 2017 heeft de man zijn lening overgesloten bij een andere partij tegen een lager percentage. De rechtbank constateert dat de man wel een rentevoordeel heeft genoten. Volgens de rechtbank moet men per lening het overeengekomen rentepercentage vergelijken met het rentepercentage van soortgelijke leningen die worden afgesloten in de vrije markt. En daarbij gaat het om de rente op de vrije markt op het moment waarop de partijen de leningen afsluiten. De rechtbank oordeelt dat de fiscus het rentevoordeel op de juiste manier heeft berekend. De rechter verklaart het beroep van de man ongegrond. 

(Bron: Taxlive)

Hoge Raad licht economische verwevenheid toe

Twee btw-ondernemers moeten op zijn minst economisch met elkaar zijn verweven, willen zij een fiscale eenheid voor de btw vormen. De economische verwevenheid hoeft niet alleen te zien op de economische activiteiten van de beoogde fiscale eenheid. Evenmin is verboden dat een ondernemer ook aan derden levert.

In twee arresten heeft de Hoge Raad een nadere toelichting gegeven op het begrip economische verwevenheid. De eerste zaak betreft een beroep in cassatie door de staatssecretaris van Financiën. Hij stelt dat geen economische verwevenheid kan bestaan tussen een ondernemer die  vrijwel uitsluitend  niet-economische handelingen verricht en een ondernemer die voor minstens 90% presteert voor de niet-economische activiteiten van de eerstgenoemde ondernemer. Volgens de staatssecretaris zou de vorming een fiscale eenheid voor de omzetbelasting (FE OB) in zo’n geval leiden tot een entiteit die zeer beperkt omzetbelastingplichtig is. Nauwe economische betrekkingen tussen de te voegen ondernemers zijn alleen mogelijk voor zover het bij deze betrekkingen gaat om economische activiteiten van de beoogde FE OB. De Hoge Raad verwerpt dit standpunt. Bij de toets voor de aanwezigheid van economische verwevenheid gaat het om onderlinge verwevenheid van de desbetreffende ondernemers. De prestaties die de ene ondernemer verricht voor de niet-economische activiteiten van een andere ondernemer tellen daarbij ook mee. Men moet in ieder geval uitgaan van het bestaan van economische verwevenheid als de ene ondernemer zijn activiteiten voor minimaal 70% uitoefent ten behoeve van de andere ondernemer.

Andere afnemers hebben is toegestaan

De andere zaak is aangespannen door een stichting die primair onderwijs verzorgt. Deze stichting wil een FE OB vormen met een B.V. die zij heeft opgericht. Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat in deze situatie een FE OB onmogelijk is. Een belangrijke reden is dat de activiteiten van de stichting en de B.V. niet voor minstens 70% bedoeld zijn om een gemeenschappelijke klantenkring te bedienen. Zie: ‘Geen FE OB mogelijk tussen onderwijsstichting en B.V.’ Maar de Hoge Raad oordeelt dat economische verwevenheid zich ook kan voordoen als tussen de twee ondernemers onderlinge niet-verwaarloosbare economische betrekkingen bestaan. Het in meer of minder mate leveren van goederen aan derden sluit zulke betrekkingen niet uit. De Hoge Raad constateert dat tussen de stichting en de B.V. voldoende economische verwevenheid bestaat. Zij kunnen daarom een FE OB vormen.

(Bron: Taxlive)

Fiscus krijgt het makkelijker bij te laat ingediend bezwaar

Verzending van een poststuk rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van dit stuk op het daarop vermelde adres. Daarom moet een belanghebbende de ontvangst van een boetebeschikking ontzenuwen. Het is daarvoor voldoende dat hetgeen hij aanvoert leidt tot twijfel of hij de boetebeschikking heeft ontvangen. Lukt dat? Dan moet de inspecteur nader bewijs leveren. Deze nieuwe bewijsregels voor boetebeschikkingen gaan gelden vanaf 1 augustus 2019.

Een B.V. verzuimde aangifte vennootschapsbelasting te doen. De Belastingdienst legde daarom een ambtshalve aanslag vennootschapsbelasting op en een verzuimboete. De ambtshalve aanslag en beschikking verzuimboete hadden een dagtekening van 26 juli 2014. Op 2 oktober 2014 ontving de inspecteur een bezwaar tegen de aanslag en de boetebeschikking. De inspecteur verklaarde de bezwaren niet-ontvankelijk vanwege termijnoverschrijding. Het hof verklaarde het hoger beroep tegen uitspraak van de rechtbank op het beroep ook niet-ontvankelijk vanwege termijnoverschrijding.

Gewone bewijsregels ook voor boetes

In cassatie is de ontvankelijkheid van het hoger beroep in geschil. De Hoge Raad oordeelt dat de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar- of beroepschrift tegen de aanslag vennootschapsbelasting terecht is uitgesproken door het hof. De Hoge Raad gaat nog in op de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar tegen de boete. In het arrest van de Hoge Raad oordeelde de Hoge Raad voor een boetebeschikking als volgt. Stelt de belastingplichtige dat de termijnoverschrijding buiten zijn schuld om is ontstaan? Dan kan de inspecteur slechts de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar uitspreken als de inspecteur kan bewijzen dat hetgeen de belastingplichtige stelt over de niet-ontvankelijkheid onjuist is. In rechtspraak over bestuurlijke boetes is voor bestuurlijke boetes een andere opvatting zichtbaar geworden. Daarom gaat de Hoge Raad om. De gewone bewijsregels moeten ook gaan gelden voor boetes. In het kort komen die op het volgende neer. Verzending van een boetebeschikking per post rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van dit stuk op het daarop vermelde adres. Stukken die per post worden verzonden, komen in de regel aan bij de geadresseerde. Als een belanghebbende de ontvangst van een poststuk betwist, moet hij het vermoeden van ontvangst ontzenuwen. Daarbij is het voldoende dat op grond van wat hij aanvoert, de ontvangst of aanbieding van de beschikking redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Slaagt de belanghebbende daarin, dan is de inspecteur aan zet om nader bewijs te leveren ten aanzien van de ontvangst of aanbieding van de boetebeschikking.

(Bron: Taxlive)

‘Onwetende’ ondernemer kan renteswap vernietigen

Een ondernemer die op basis van een onjuiste voorstelling van zaken een zogeheten renteswap heeft afgesloten, mag die vernietigen. Dat antwoordt de Hoge Raad op vragen van de rechtbank in Amsterdam. Voor die vernietiging is het niet eens per se nodig dat de ondernemer is benadeeld door de renteswap.

De renteswaps zijn al jarenlang een waar hoofdpijndossier in het Nederlandse mkb. Banken hebben duizenden van dergelijke rentederivaten verkocht aan ondernemers, gekoppeld aan een lening. Die swaps moesten bescherming bieden tegen een stijging van de rente op de lening. Maar toen de rente juist daalde, werden de mkb’ers geconfronteerd met flinke kosten. Banken zijn nog altijd drukdoende om gedupeerde ondernemers compensatie aan te bieden. En het klachtenloket voor de rentederivaten blijft nog het hele jaar open.

Risico’s renteswap onvoldoende in beeld

In deze zaak ging het om een onderneming die stelde dat de bank haar onvoldoende had geïnformeerd over de risico’s die aan de renteswap zaten. Zoals over de ‘additionele kosten’, de lange looptijd en dat het ‘feitelijk een inflexibel complex financieel product’ is. Als de onderneming dat allemaal had geweten, had zij de swap nooit afgesloten. Daarom vroeg zij  de rechtbank in Amsterdam om de overeenkomst te vernietigen op grond van ‘dwaling’.

Bank voldoet aan mededelingsplicht

De rechtbank vroeg vervolgens aan de Hoge Raad hoe zij daar juridisch mee om moet gaan. Eén van de vragen was wanneer de bank genoeg informatie verstrekt om dwaling te voorkomen. Daarvoor geeft de Hoge Raad een algemeen uitgangspunt: als de koper die zich redelijk inspant uit de productinformatie tijdig inzicht kan krijgen in de wezenlijke kenmerken en risico’s van het product, heeft de bank aan zijn mededelingsplicht voldaan.

Geen nadeel ondervonden, toch dwaling

Daarnaast stelde de Hoge Raad in de antwoorden vast dat een onderneming ook een beroep kan doen op dwaling als zij geen nadeel heeft gehad van de swap. Het gaat er alleen om dat de overeenkomst is gesloten op basis van een onjuiste voorstelling van zaken. En dat de onderneming de swap zonder de dwaling niet of niet onder die voorwaarden afgesloten had.

Betalingen overeenkomst terugdraaien

Staat de dwaling vast, dan kan de overeenkomst vernietigd worden (tool). De Hoge Raad stelde dat de onderneming in zo’n geval zo veel mogelijk in de positie moet komen zoals die was zónder de dwaling. Stel dat de onderneming er bij voldoende informatie voor had gekozen om het renterisico niet af te dekken, dan zouden alle betalingen teruggedraaid moeten worden. Als de ondernemer achteraf minder rigoureuze keuzes had gemaakt zou er ook minder gecompenseerd hoeven te worden. De rechtbank in Amsterdam kan op basis van de antwoorden van de Hoge Raad nu verder met de zaak.

(Bron: Rendement)

Lage WW-premie herzien nog in twee situaties per 2020

Per 2020 moeten werkgevers niet in vier, maar in twee verschillende situaties een lage WW-premie met terugwerkende kracht herzien naar de hoge premie. De wijziging van de WW-premiesystematiek door de Wet arbeidsmarkt in balans (WAB) is voor UWV anders niet al in 2020 uitvoerbaar.

Werkgevers gaan een lage WW-premie betalen voor werknemers met een vast contract en een hoge WW-premie voor werknemers met een flexibel contract. Er waren vier situaties beschreven waarin met terugwerkende kracht een lage premie voor een werknemer moest worden herzien naar de hoge premie. Het kabinet heeft twee van die situaties per 2020 laten vervallen. Het gaat om de situaties waarin werkgevers afhankelijk zijn van een kopie van een WW-beschikking van UWV. De uitvoeringslast en het risico op fouten is voor UWV te groot. In 2021 komt er een onderzoek of, en per wanneer de twee uitgestelde herzieningssituaties alsnog in werking kunnen treden.

Herziening situaties per 2020

Per 2020 hoeven werkgevers dus niet in vier, maar in twee verschillende situaties met terugwerkende kracht een hoge in plaats van een lage WW-premie toepassen. Dat is het geval, als:

  • een werknemer binnen twee maanden na aanvang van zijn dienstbetrekking weer uit dienst gaat;
  • een werknemer meer dan 30% meer uren in een kalenderjaar verloond krijgt dan in zijn arbeidsovereenkomst is vastgelegd voor dat jaar.

De hoge premie moeten werkgevers achteraf verwerken via een correctiebericht over de verstreken aangiftetijdvakken.

Aard van contract op loonstrook

Werkgevers moeten door de komst van de nieuwe WW-premiesystematiek rekening houden met extra werklast en met hogere kosten voor werknemers met een tijdelijk contract. De lage premie gaat namelijk alleen gelden voor werknemers van wie het contract bij uw organisatie aan de volgende drie eisen voldoet:

  • De arbeidsovereenkomst is schriftelijk overeengekomen.
  • De arbeidsovereenkomst is voor onbepaalde duur.
  • De contracturen per periode zijn eenduidig in de arbeidsovereenkomst vastgelegd.

In sommige gevallen is altijd de lage premie van toepassing, zoals bij werknemers met een leerovereenkomst op grond van de Beroepsbegeleidende leerweg (BBL).

(Bron: Rendement)

WW-premie bij vast contract wordt lager dan bij flexibel contract

Per 1 januari 2020 wordt de WW-premie gedifferentieerd naar de aard van het contract. Voor vaste contracten gaan werkgevers een lagere WW-premie afdragen dan voor flexibele contracten. Daartoe wordt het Besluit Wfsv gewijzigd.

Dit gebeurt naar aanleiding van de wijziging van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) in de Wet arbeidsmarkt in balans (WAB). Met dit besluit wordt het vaste verschil tussen het hoge en het lage percentage vastgesteld op vijf procentpunten.

(Bron: Taxlive)