Inspecteur hanteert te korte periode om recht op aftrek voorkoming dubbele belasting vast te stellen

Rechtbank Noord-Nederland oordeelt dat X recht heeft op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting. X maakt namelijk aannemelijk dat er voldoende evenredigheid bestaat tussen de verlofperiode en de gewerkte periode.

X verricht werkzaamheden in Angola. Hij heeft daar gewerkt in de periode van 14 november 2012 tot en met 12 april 2013. In deze periode geniet X 56 dagen verlof. Verder was hij 5 dagen ziek en volgde hij op 11 dagen een cursus. In zijn IB-aangifte 2012 verzoekt X om aftrek voorkoming van dubbele belasting. Volgens X is er namelijk sprake van een aaneengesloten periode van drie maanden, met gebruikelijke arbeidsonderbreking(en). De inspecteur is van mening dat X geen recht heeft op aftrek voorkoming van dubbele belasting. Volgens de inspecteur is er namelijk een wanverhouding tussen de verlofdagen en de gewerkte dagen.

Rechtbank Noord-Nederland oordeelt dat X recht heeft op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting. Volgens de rechtbank maakt X namelijk aannemelijk dat er voldoende evenredigheid bestaat tussen de verlofperiode en de gewerkte periode om de verlofperiode als gewone arbeidsonderbreking mee te mogen tellen voor de bepaling of er sprake is van een aaneengesloten periode van drie maanden. De rechtbank overweegt daarbij dat de evenredigheid in het onderhavige geval mag worden beoordeeld over een langere periode. De rechtbank wijst hierbij op een door X verstrekt overzicht waaruit blijkt dat er, gerekend over de periode van 365 dagen, die aanvangt op 13 november 2012, sprake is van een periode van 187 gewerkte dagen. Verder merkt de rechtbank op dat het, voor dezelfde periode, gerekend vanaf 2 maart 2013, gaat om 189 gewerkte dagen. X heeft volgens de rechtbank dan ook aannemelijk gemaakt dat, over een langere periode bekeken, er in zijn geval normaliter sprake is van een evenredigheid tussen de verlofdagen en de gewerkte dagen. Het gelijk is aan X.

(Bron: Taxlive)

V-N Vandaag 2015/2543: Besluit uit 2007 niet van toepassing op ontslagvergoeding Nederduitser

Hof ‘s-Hertogenbosch oordeelt dat een wijziging bij de verdeling van de heffingsbevoegdheid met betrekking tot ontslagvergoedingen via een wijziging van het belastingverdrag moet gebeuren, en niet via een besluit. Het besluit is dan niet van toepassing.

X oefent zijn dienstbetrekking sinds 2004 gedeeltelijk uit in Nederland (voor 58,05%) en gedeeltelijk in Duitsland (voor 41,95%). Begin 2007 ontvangt X een ontslagvergoeding van ruim € 1,7 mln. In zijn IB-aangifte 2007 merkt hij een bedrag van € 753.152 aan als inkomen elders belast. De inspecteur verleent, op grond van een besluit uit eind 2007, echter slechts een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting van € 161.445 (9,4% van de ontslagvergoeding). X heeft in Duitsland geen belasting betaald over de ontslagvergoeding. X stelt dat het besluit uit 2007 niet van toepassing is. Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat het besluit uit 2007 niet van toepassing is. De rechtbank overweegt hierbij dat uit het Belastingverdrag met Duitsland duidelijk blijkt dat de ontslagvergoeding in zijn geheel door Nederland in de belastingheffing mag worden betrokken. Nederland moet dan wel, voor het aan Duitsland toekomende deel, aftrek ter voorkoming van dubbele belasting verlenen. Vervolgens merkt de rechtbank op dat er geen sprake is van moeilijkheden en twijfelpunten in de zin van art. 25 belastingverdrag, zodat het besluit op onjuiste gronden is genomen en in het geval van X buiten toepassing moet blijven. Niet van belang is volgens de rechtbank dat de staatssecretaris de uitkomst in het geval van X onwenselijk acht omdat Duitsland geen belasting heft over het aan Duitsland toegewezen deel van de ontslagvergoeding. Het gelijk is aan X.

Hof ‘s-Hertogenbosch oordeelt dat een wijziging bij de verdeling van de heffingsbevoegdheid met betrekking tot ontslagvergoedingen via een wijziging van het belastingverdrag moet geschieden, en niet via een besluit. Het hof overweegt daarbij dat het besluit een forse wijziging bevat van de heffingsbevoegdheid van het belastingverdrag, zoals door de Hoge Raad uitgelegd. Volgens het hof moet een dergelijke wijziging van de heffingsbevoegdheid met dezelfde procedurele waarborgen zijn omgeven als de totstandkoming van een verdrag. Verder overtreft, volgens het hof, het besluit de reikwijdte van art. 25 lid 2 belastingverdrag. Dit artikel biedt nl. niet de mogelijkheid om met het besluit de door de Hoge Raad gegeven uitleg ongedaan te maken. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

(Bron: Taxlive)

nspecteur mag geen PVV op buitenlands inkomen heffen door geslaagd beroep op vertrouwensbeginsel

Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat van X in 2011 alleen premie Anw over de maand december 2011 kan worden geheven. De rechtbank honoreert namelijk het beroep van X op het vertrouwensbeginsel.

X ontvangt sinds december 2011 een AOW-uitkering. Tevens ontvangt hij in 2010 en 2011 Duitse rente. In geschil is de premieplicht voor de volksverzekeringen en de Zvw voor het jaar 2011. Na het bezwaar van X tegen de premieheffing voor het jaar 2010 zijn de aanslagen IB/PVV en Zvw (ambtshalve) verminderd naar nihil.

Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat van X in 2011 alleen premie Anw over de maand december kan worden geheven. De rechtbank stelt hierbij eerst vast dat de socialezekerheidswetgeving van Nederland, als woonland, van toepassing is, en dat Nederland in 2011 AOW- en Anw-premies van X mag heffen. Ten aanzien van de AWBZ- en Zvw-premies is de rechtbank van mening dat Nederland (tot 1 december 2011) geen premies mag heffen, omdat X in deze periode alleen Duitse rente ontvangt. Vervolgens honoreert de rechtbank het beroep van X op het vertrouwensbeginsel. Volgens de rechtbank mocht X er namelijk op rekenen dat hij, gezien de gang van zaken met betrekking tot het jaar 2010, geen premies zou zijn verschuldigd.

(Bron: Taxlive)

Inkomen van in Frankrijk gestationeerde piloot belast in Nederland

X woonde in Nederland en werkte als piloot voor een Britse luchtvaartmaatschappij, waarvan de feitelijke leiding was gevestigd in het Verenigd Koninkrijk (VK). Tot 26 februari 2009 was hij gestationeerd in het VK en vanaf 27 februari 2009 op een vliegveld in Frankrijk. X genoot gedurende de periode in Frankrijk een arbeidsinkomen van € 81.284. Rechtbank Noord-Holland was het met de inspecteur eens dat het heffingsrecht over dit arbeidsinkomen op grond van het belastingverdrag met Frankrijk was toegewezen aan Nederland. De beloning, verkregen door een inwoner van een van de staten voor een dienstbetrekking die werd uitgeoefend aan boord van een luchtvaartuig in het internationale verkeer, was alleen in die staat belastbaar. De Rechtbank was het niet met X eens dat artikel 15, lid 3, van het belastingverdrag alleen van toepassing was als sprake was van een vliegmaatschappij waarvan de feitelijke leiding in Nederland of Frankrijk was gevestigd. De door X bepleite dynamische verdragsinterpretatie was volgens de Rechtbank niet aan de orde omdat de bepaling in het verdrag niet was afgestemd op het OESO-modelverdrag en niet was gebleken van gewijzigde opvattingen over de uitleg van het desbetreffende artikel in het verdrag. De OESO-conforme uitleg was beperkt tot bepalingen in Nederlandse verdragen waarin was gebruikgemaakt van bepalingen uit het OESO-modelverdrag en dat was hier niet het geval. Hof Amsterdam besliste op het hoger beroep van X dat de Rechtbank een juiste beslissing had genomen. Het Hof besliste verder nog dat het EU-recht niet ertoe dwong om het begrip “internationaal verkeer” in artikel 15, lid 3, van het belastingverdrag met Frankrijk op dezelfde wijze te verstaan als onder (bepaalde) andere door Nederland met EU-lidstaten gesloten belastingverdragen. Het Hof verklaarde het hoger beroep van X ongegrond.
(Bron: FUTD)

Duitse wetgeving van toepassing bij verrichten mini-job in Duitsland

Het Hof van Justitie EU oordeelt dat de Duitse wetgeving van toepassing is op Nederlanders die mini-jobs in Duitsland uitoefenen. Dit geldt zowel gedurende de dagen waarop de werkzaamheden worden verricht als gedurende de dagen waarop dat niet gebeurt.

Mevrouw Franzen, mevrouw Giesen en de heer Van den Berg hebben de Nederlandse nationaliteit en wonen in Nederland. Sinds november 2002 werkt mevrouw Franzen, via een zogenoemde ‘mini-job’, als kapster in Duitsland. Volgens de SVB is Franzen alleen in Duitsland verzekerd, en heeft zij geen recht op kinderbijslag. Ook mevrouw Giesen heeft, in het verleden, als oproepkracht, een mini-job uitgeoefend, zonder tegelijkertijd in Nederland te werken. In verband met deze mini-job wordt de heer Giesen gekort op zijn AOW-partnertoeslag. Een dergelijke korting past de SVB ook toe op de AOW-uitkering van de heer Van den Berg, omdat hij meer dan zeven jaar niet verplicht verzekerd was in Nederland. In die jaren werkte hij uitsluitend in een mini-job, in Duitsland. Franzen, Giesen en Van den Berg zijn het hier niet mee eens. De Centrale Raad van Beroep heeft prejudiciële vragen in deze zaak gesteld.

Het Hof van Justitie EU (HvJ EU) oordeelt dat de ingezetene van een lidstaat die enkele dagen per maand, op basis van een oproepcontract, op het grondgebied van een andere lidstaat werkt, onderworpen is aan de wetgeving van de werkstaat. Volgens het HvJ EU geldt dit zowel gedurende de dagen waarop hij werkzaamheden verricht als gedurende de dagen waarop hij dat niet doet. Het HvJ EU merkt verder nog op dat het EU-recht zich er niet tegen verzet dat een migrerende werknemer, op wie de wetgeving van de werkstaat van toepassing is, krachtens een nationale wettelijke regeling van de woonstaat uitkeringen van het ouderdomspensioenstelsel en kinderbijslag van de woonstaat ontvangt.

(Bron: Taxlive)

AWBZ-bijdrage van Duitser met Nederlands pensioen is niet verrekenbaar

 

Hof ‘s-Hertogenbosch oordeelt dat het op grond van art. 69 ZVW verschuldigde AWBZ-deel van de bijdrage geen AWBZ-premie is. Dit deel is dus niet als voorheffing verrekenbaar met zijn IB-aanslag. De Hoge Raad oordeelt dat de middelen of klachten niet tot cassatie kunnen leiden (art. 81 Wet RO).

De heer X woont in Duitsland. X is daarom niet verzekerd voor de Nederlandse volksverzekeringen. X maakt gebruik van de optie om als binnenlandse belastingplichtige te worden behandeld (art. 2.5 Wet IB 2001). X krijgt in 2009 een pensioen uit Nederland en betaalt daarom conform art. 33 EEG Verordening 1408/71 een bijdrage met AWBZ-deel van € 2.338 aan het College voor Zorgverzekeringen (CvZ). Volgens X is dit AWBZ-deel aan te merken als ingehouden AWBZ-premie, zodat die als voorheffing verrekenbaar is met zijn IB-aanslag. Rechtbank Zeeland-West-Brabant stelt X in het ongelijk. X gaat in hoger beroep.

Hof ‘s-Hertogenbosch (MK I, 18 juli 2014, 13/00709, V-N 2014/54.2.2) oordeelt dat het op grond van art. 69 ZVW verschuldigde AWBZ-deel van de bijdrage geen AWBZ-premie is. De ZVW spreekt zelf namelijk over ‘bijdrage’ en niet over ‘premie’. X stelt dus ten onrechte dat hij door de betaling premieplichtig is. X beroept zich ook vergeefs op uitlatingen in de toelichting van de aangifte en publicaties op internet van de Belastingdienst en CvZ. Algemene voorlichting is namelijk slechts bindend als X afgaande daarop iets gedaan of nagelaten zou hebben dat hem, afgezien van de alsnog te betalen belasting, in een ongunstiger positie zou hebben gebracht. Het hoger beroep van X is ongegrond. De Hoge Raad oordeelt dat de middelen of klachten niet tot cassatie kunnen leiden (art. 81 Wet RO).

(Bron: Taxlive)

 

Belasting over grensoverschrijdend pensioen kan beter

In 2013 ontvingen bijna 350.000 in het buitenland woonachtigen een pensioen vanuit Nederland. Het overgrote deel van deze mensen woonde in België, Duitsland, Frankrijk of Spanje. De som van de jaarlijkse naar het buitenland uitgekeerde aanvullende pensioenen bedraagt ongeveer € 1,8 miljard. Zodra een dergelijke grensoverschrijdende pensioenuitkering plaatsvindt, is de vraag aan de orde welk land de pensioenuitkering in de belastingheffing mag betrekken; het bronland of het woonland. Dit heffingsrecht wordt verdeeld op basis van het vigerende bilaterale belastingverdrag. Veel van deze belastingverdragen zijn gebaseerd op het OESO-modelverdrag. De vraag is echter wat een fiscaal rechtvaardige en uitvoerbare verdeling van heffingsrechten over uitkeringen uit particulierpensioen en overheidspensioen is. Het is precies deze vraag die centraal staat in mijn op 8 april 2015 aan Tilburg University verdedigde dissertatie. In dit artikel geef ik een korte samenvatting van de belangrijkste conclusies en aanbevelingen.

Op basis van artikel 18 van het OESO-modelverdrag is een particulierpensioen belastbaar in het woonland. Onder particulierpensioen vallen in principe alle pensioenuitkeringen die niet in het kader van een aanstelling of dienstbetrekking bij de overheid zijn opgebouwd.

Op grond van artikel 19, tweede lid van het OESO-modelverdrag zijn overheidspensioenen belastbaar in het bronland. Met overheidspensioen wordt geen sociale zekerheidsuitkering zoals de AOW bedoeld maar een pensioen dat is opgebouwd vanwege een dienstbetrekking of aanstelling bij de overheid. De complexiteit van artikel 19 van het OESO-modelverdrag en daarmee de scheidslijn tussen artikel 18 en 19 tweede lid van het OESO-modelverdrag is met name gelegen in de definitie van het overheidsbegrip. Die kan voor fiscale verdragsdoeleinden ruim worden uitgelegd zodat bijvoorbeeld ook diegene die de ramen zeemt bij het Centraal Bureau voor de afgifte van Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) er onder valt dan wel eng worden uitgelegd waardoor alleen bestuurders en politieke representanten zoals ministers, burgermeesters, Kamerleden ed. er onder vallen. Over de reikwijdte van het overheidsbegrip in artikel 19 van het OESO-modelverdrag is internationaal geen consensus hetgeen kan leiden tot dubbele (niet) heffing.

In mijn proefschrift heb ik onderzocht in welke situaties precies sprake is van particulierpensioen dan wel overheidspensioen. Dit onderzoek heeft geleid tot internationaal toepasbare verbeteringsvoorstellen die moeten leiden tot een meer rechtvaardige en uitvoerbare verdeling van heffingsrechten over pensioenuitkeringen. De belangrijkste twee conclusies cq. verbeteringsvoorstellen zijn:

  1. Het verschil in belastingheffing over particulierpensioen en overheidspensioen moet worden opgeheven. Het leidt namelijk tot een ongelijkheid in belastingheffing tussen burgers die slechts wordt veroorzaakt door het publiekrechtelijke dan wel privaatrechtelijke karakter van de voormalig werkgever. Dit is in strijd met de rechtsgelijkheid en leidt tot rechtsonzekerheid. Echter, opheffing van het onderscheid leidt tot de vraag of overheidspensioen voortaan in het woonland moet worden belast of particulierpensioen voortaan in het bronland.
  2. In het kader van de verdeling van heffingsrechten tussen twee landen geniet een gelijkwaardig en evenredig gedeeld heffingsrecht tussen het bronland en het woonland de voorkeur omdat beide genoemde landen een legitiem recht hebben om de pensioenuitkering (deels) in de heffing te betrekken. De verwachting is dat een gedeeld heffingsrecht de druk op verdragsonderhandelingen, met name tussen pensioenimporterende en –exporterende landen, wegneemt. Ook past het in de huidige internationale trend waarbij landen niet langer ten koste van hun verdragspartner zoveel mogelijk heffingsrechten naar zich toe te trekken. Beide landen hebben recht op hun fair share in e belastingopbrengst.

Het proefschrift verschijnt in de reeks Fiscale Monografieën, nummer 144, Deventer: Kluwer 2015.

Belgische dga van Nederlandse bv IB-plichtig

NNOmkering en verzwaring van de bewijslast geldt ook voor geschillen over de toepassing van belastingverdragen en sociale-zekerheidsverdragen. Rechtbank Zeeland-West-Brabant maakte dit duidelijk aan een man die in België woonde en die dga was van een in Nederland gevestigde bv.

De dga in kwestie meende dat hij niet belasting- en premieplichtig was in Nederland omdat hij zijn werkzaamheden hoofdzakelijk in België verrichtte. Hij deed ondanks uitnodigingen daartoe geen aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) in Nederland en kreeg daarom een ambtshalve aanslag IB/PVV plus verzuimboete opgelegd. De rechter stelde voorop dat nu de dga de vereiste aangifte niet had gedaan, de bewijslast moest worden omgekeerd. Deze bewijsregel geldt ook voor geschillen over de toepassing van belastingverdragen en sociale-zekerheidsverdragen, aldus de rechtbank. Aangezien de dga salaris had ontvangen van een bv die in Nederland was gevestigd, was het aannemelijk dat de dga in ieder geval een deel van de werkzaamheden in Nederland had verricht. De dga had echter geen enkel bewijs geleverd over de aard van de werkzaamheden of de plaats waar die feitelijk werden verricht. De inspecteur kon daarom op basis van nationale wetgeving en het Belastingverdrag tussen België en Nederland er vanuit gaan dat de betalingen door de bv betrekking hadden op werkzaamheden voor de bv in Nederland. Dit rechtvaardigt eveneens de heffing van premies volksverzekeringen. Zowel de aanslag als de boete bleef in stand.

(Bron: Taxence)

Belastingheffing over salaris van Nederbelg komt voor klein deel toe aan België

Hof ‘s-Hertogenbosch oordeelt dat België belasting mag heffen over 6,46% van het salaris van Nederbelg X. X heeft namelijk 121 van de gewerkte 1872 uren in België gewerkt.

Belanghebbende, X, woont in België en werkt voor het Nederlandse E bv. In geschil is of Nederland heffingsbevoegd is ten aanzien van het volledige loon van X en of Nederland heffingsbevoegd is ten aanzien van de premies.

Hof ‘s-Hertogenbosch oordeelt dat het volledige loon van X, op grond van art. 7.2 Wet IB 2001, in Nederland is belast maar dat op grond van het belastingverdrag met België een klein gedeelte voor heffing aan België is toegewezen. Het hof overweegt daarbij dat de dienstbetrekking in ieder geval deels in Nederland wordt uitgeoefend en dat geen Belgische personenbelasting over het genoten loon is geheven. Het hof stelt vervolgens vast dat X 121 van de gewerkte 1872 uren in België heeft gewerkt. De belastingheffing is dan voor 6,46% aan België toegewezen. Ten aanzien van de premieheffing stelt het hof vast dat de Nederlandse wetgeving van toepassing is, aangezien Nederland de werkstaat van X is. Het hof overweegt daarbij dat de werkzaamheden gewoonlijk in Nederland worden verricht, en slechts incidenteel in België. Het gelijk is aan X. Het hof vermindert de aanslag.

(Bron: Taxlive)

A-G EU-Hof: maatregel van 150 km-grens in 30%-regeling evenredig?

A-G Kokott van het EU-Hof van Justitie heeft een conclusie uitgebracht over de in de 30%-regeling opgenomen 150 km-grens naar aanleiding van prejudiciële vragen hierover van de Hoge Raad in een proefprocedure van de heer Sopora. De A-G vindt dat het 150 km-criterium het vrije verkeer van werknemers belemmert, omdat indirect een onderscheid wordt gemaakt tussen onderdanen van verschillende lidstaten. Volgens de A-G is de situatie van de heer Sopora die op minder dan 150 km van de Nederlandse grens woont, objectief vergelijkbaar met die van een werknemer die op een grotere afstand van die grens woont. Het verschil in behandeling draagt volgens de A-G bij tot de doelstelling om buitensporige voordelen van de 30%-regeling voor bepaalde werknemers te vermijden en zo eveneens concurrentieverstoringen binnen de categorie van niet-ingezeten werknemers te voorkomen. In zoverre is de maatregel volgens haar gerechtvaardigd. Volgens de A-G gaat het om een vereenvoudigingsmaatregel en is deze geschikt om van de 30%-regeling uit te sluiten niet-ingezeten werknemers die in Nederland geen tweede woning aanhouden en dus minder extraterritoriale kosten hebben. De A-G heeft echter wel twijfels of die vereenvoudigingsregel evenredig is. Dat is volgens haar alleen het geval als (1) het criterium van de afstand van de woonplaats tot de grens in de overgrote meerderheid van de gevallen niet-ingezeten werknemers identificeert die dagelijks naar hun werk in Nederland kunnen pendelen, en (2) dergelijke werknemers in feite niet worden geconfronteerd met extraterritoriale kosten in de zin van de 30%-regeling. De nationale rechter moet bepalen of deze voorwaarden zijn vervuld.

(Bron: FUTD)