All posts in Nieuws voor de eenmanszaak of vof, pensioen, pensioen

Nieuwe regels moeten het Nederlandse pensioenstelsel verbeteren. Het nieuwe pensioenstelsel, dat is uitgewerkt in de Wet toekomst pensioenen, is persoonlijker en transparanter. Wat zijn de belangrijkste kenmerken van het nieuwe pensioenstelsel?

De Wet toekomst pensioenen zet de meeste pensioenregelingen behoorlijk op zijn kop. De wet is per 1 juli 2023 van kracht geworden, maar alle veranderingen voor het nieuwe pensioenstelsel zullen pas in 2028 doorgevoerd zijn. Er komt een complex transitieplan aan te pas. Dit zijn een aantal kenmerken van het nieuwe pensioenstelsel:

  • De pensioenuitvoerder biedt alleen nog premieregelingen aan; de premie staat vast, de toekomstige uitkering níét.
  • De hoogte van de pensioenpremie (die de werkgever en werknemer samen betalen) is het uitgangspunt.
  • De premie wordt belegd, zodat er pensioenkapitaal wordt opgebouwd.

Hoogte pensioenuitkering pas op pensioendatum bekend

De uitvoerder doet geen enkele belofte meer over de hoogte van het pensioen van een werknemer. Pensioenen kunnen eerder omhoog als het economisch beter gaat en eerder omlaag als het economisch slechter gaat. Die bewegingen in het pensioen worden kleiner als iemand dichtbij de pensioenleeftijd zit. Pas op de pensioendatum wordt het kapitaal omgezet in een pensioenuitkering en is bekend wat de werknemer na zijn pensioen daadwerkelijk te besteden heeft.

Gelijk percentage pensioenpremie voor alle leeftijden

De pensioenuitvoerder hanteert voor de pensioenpremie bij alle leeftijden een gelijk percentage van het pensioengevend loon. In het oude stelsel kon de premie stijgen naarmate iemand ouder werd. In het nieuwe stelsel daalt de pensioenopbouw naarmate iemand ouder wordt. Bij jongeren kan de inleg namelijk langer renderen dan bij ouderen. De pensioenuitvoerder kan de wijze van beleggen afstemmen op typen werknemers; voor jongeren kan meer beleggingsrisico worden genomen, omdat zij ver van hun pensioen zitten. Een pensioenfonds kan desnoods tegenvallers in de beleggingen dempen met geld uit een ‘solidariteitsreserve’.

Reservering persoonlijk pensioenvermogen

Het pensioenfonds belegt de premie en houdt voor iedere werknemer een persoonlijk deel van het gezamenlijk pensioenvermogen bij. Zo kan de werknemer zien hoeveel vermogen er voor zijn pensioen gereserveerd is. In het oude stelsel was er één grote gezamenlijke pot.

(Bron: Rendement)

Na een jaar van onderhandelingen bereikte het kabinet vrijdag 12 juni 2020 een akkoord met de betrokken partijen over de invulling van het pensioenakkoord. Het uitgewerkte voorstel gaat binnenkort naar de Tweede Kamer. Wij zetten de belangrijkste punten van dit voorstel voor u op een rij.

De struikelblokken opgelost?

Eerder bespraken we de drie grootste struikelblokken om tot een pensioenakkoord te komen: het omzetten van de opgebouwde pensioenrechten, de compensatie van de (oudere) werknemers en de acceptatie van het nieuwe pensioenstelsel door de deelnemers. Deze heikele punten lijken nu te zijn opgelost.

De pensioenrechten

De betrokken partijen geven aan dat het omzetten van de collectief opgebouwde pensioenrechten naar het nieuwe persoonlijke pensioenstelsel belangrijke voordelen heeft voor de uitvoering, de uitlegbaarheid en het kunnen delen van mee- en tegenvallers. Zo helpt het overdragen van het al gespaarde pensioengeld in de nieuwe pensioenregeling om het nieuwe stelsel goed te laten functioneren. De betrokken partijen houden daarom de nieuwe pensioenopbouw én de bestaande rechten zoveel mogelijk bij elkaar in één fonds. Voor dit zogenoemde ‘invaren’ van oude rechten wordt een standaardpad geschreven. Hierover zijn nog geen details bekend.

Compensatie van werknemers

De verwachting was dat de overgang naar het nieuwe contract voor met name de oudere werknemers nadelig uitpakt. Uit berekeningen blijkt dit echter in veel gevallen voordelig te zijn. Naast het voor de deelnemer beschikbare vermogen wordt een zogenoemde collectieve solidariteitsreserve gevormd. Dit is een collectief, niet toebedeeld, vermogen waarmee risico’s voor huidige en toekomstige generaties volgens duidelijke en evenwichtige regels over leeftijdsgroepen worden gedeeld. Om de pensioenuitkeringen stabieler te maken, wegen mee- en tegenvallers minder zwaar mee naarmate deelnemers ouder zijn. Pensioengerechtigden merken hier dus minder van dan jongeren. Financieel goede jaren compenseren de financieel slechte jaren. En in slechte jaren kunnen tegenvallers verder worden gedempt met de solidariteitsreserve.

Verzekerde regelingen

Daarnaast is vanuit de pensioenbranche aandacht gevraagd voor de verzekerde regelingen. Dit zijn de pensioenregelingen die niet bij een pensioenfonds, maar bij een verzekeraar zijn ondergebracht. Hier is vaak een oplopende premiestaffel van toepassing: de premie stijgt naarmate men ouder wordt. Door het pensioenakkoord is alleen nog een vlakke premie mogelijk, waardoor hoge overgangslasten ontstaan. De jongere deelnemers krijgen immers meteen de vlakke premie, vaak hoger dan de bij hun leeftijd behorende staffelpremie, maar voor de oudere deelnemers is de vlakke premie te laag om hun beoogde pensioen te behalen. De extra lasten werden berekend op ruim € 7 miljard. Anders dan bij pensioenfondsen zijn hiervoor geen andere financieringsbronnen dan een hogere premie (rekening werkgever). Helaas kwam voor dit probleem in de onderhandelingen (te) laat aandacht.

Op het laatst is er een compromis gesloten door de oplopende premiestaffel voor de bestaande werknemers te handhaven. Nieuwe werknemers worden wel in een in nieuwe regeling met een vlakke premie opgenomen. Samen met uw pensioenadviseur kunt u deze vlakke premie dan zo vaststellen dat de nieuwe werknemers een adequaat pensioen kunnen opbouwen. Dit kan per onderneming verschillen.

Een compromis is nooit ideaal. De werkgever krijgt te maken met twee regelingen binnen de onderneming. De partijen geven hierom aan dat deze regeling nog nadere uitwerking behoeft. Voor dit struikelblok is dus nog geen echte oplossing. Waarschijnlijk lobbyen de verzekeraars, premiepensioeninstellingen (PPI) en algemene pensioenfondsen (APF) voor het handhaven van de oplopende premie voor alle werknemers, ook de nieuwe werknemers.

Acceptatie van het nieuwe pensioenstelsel door de deelnemers

U als werkgever moet in samenwerking met het pensioenfonds aangeven welke maatregelen er getroffen worden om adequaat te compenseren en hoe deze compensatie gefinancierd wordt. Dit moet u op individueel en op regelingniveau (per leeftijdscohorten) communiceren. De deelnemers moeten dus persoonlijk inzicht krijgen in de hoogte van hun pensioen voor en na de overgang naar het nieuwe contract. Door deze individuele communicatie verwachten de partijen dat de werknemers het nieuwe contract sneller accepteren. Deze vorm van communicatie was bij verzekerde regelingen al gebruikelijk; bij pensioenfondsen is dit nieuw.

Overige onderdelen in het totaalpakket

Ook op andere punten bereikten de betrokken partijen overeenstemming. Zo komen er regelingen voor mensen met zware beroepen en zelfstandigen. De fiscale heffing, die van kracht is als mensen met zware beroepen eerder stoppen met werken, wordt geschrapt. Als werkgever mag u deze groep tot drie jaar ‘kosteloos’ met prépensioen laten gaan. Voor zelfstandigen komt vooralsnog geen verplichte pensioenregeling. Wél komt er voor deze groep een verzekeringsplicht bij arbeidsongeschiktheid. Een uitgewerkt voorstel hiervoor moet begin 2021 bij de Tweede Kamer liggen.

Daarnaast wordt de AOW-leeftijd bevroren op 66 jaar en 4 maanden in 2020 en 2021, en stijgt deze vervolgens in stappen naar 67 jaar in 2024. Hierna wordt de AOW-leeftijd gekoppeld aan de levensverwachting.

Het nabestaandenpensioen, de uitkering bij overlijden aan de achterblijvende partner, wordt in het nieuwe pensioencontract alleen nog op risicobasis verzekerd. De hoogte van het nabestaandenpensioen wordt over het salaris berekend en is onafhankelijk van de diensttijd. Bij uitdiensttreding en werkloosheid blijft de dekking tijdelijk doorlopen.

(Bron: ABAB)

De verdeling van pensioenen voor partners die gaan scheiden wordt gemoderniseerd. Minister Koolmees (Sociale Zaken en Werkgelegenheid) en minister Dekker (Rechtsbescherming) hebben het wetsvoorstel ‘verdeling van pensioen bij scheidingen 2021’ 16 september naar de Tweede Kamer gestuurd.

Na inwerkingtreding krijgen beide ex-partners een zelfstandig recht op een deel van het pensioen dat ze tijdens het huwelijk hebben opgebouwd. Dit geeft ex-partners meer inzicht in wat hun financiële situatie na pensionering wordt. Ex-partners zijn niet meer afhankelijk van elkaars pensioendatum. Ook heeft het overlijden van een van beide ex-partners geen invloed meer op de pensioenuitkering van de ander. Deze wetswijziging verbreekt daarom de levenslange afhankelijkheid tussen ex-partners op pensioengebied.

Beiden ex-partners krijgen in de toekomst standaard de helft van het tijdens het huwelijk door de ander opgebouwde pensioen. Ex-partners kunnen ook aangeven dat zij het pensioen niet willen verdelen of dat zij andere afspraken over de verdeling maken. De 50/50-verdeling van het pensioen staat los van de hoogte van beide pensioenen. Het is dan ook geen verdeling van de meestverdienende partner naar de minstverdienende partner.

Verdelen

Na inwerkingtreding verdelen pensioenuitvoerders de pensioenen automatisch zodra ze vanuit de Basisregistratie Personen (BRP) een melding van een scheiding krijgen. Dit is een verbetering ten opzichte van het huidige systeem. Stellen die nu uit elkaar gaan, moeten zelf binnen twee jaar na hun scheiding bij de pensioenuitvoerder aangeven welke afspraken zij hebben gemaakt als zij de uitbetaling door de pensioenuitvoerder geregeld willen hebben. Doen stellen dit niet, dan wordt het pensioen niet op twee rekeningnummers gestort door de pensioenuitvoerder. In dat geval moet je, vaak jaren later, alsnog bij je ex-partner aankloppen en uitbetaling bij hem of haar regelen. In de praktijk vergeet ruim een derde van de scheidende stellen hun keuze door te geven.

Voor pensioenuitvoerders betekent deze wijziging dat zij meer pensioenen moeten verdelen dan nu, en dat zij het pensioen op een andere manier moeten verdelen. Dit leidt tot bijbehorende ICT-investeringen. Minister Koolmees is daarom reeds gesprek met vertegenwoordigers van de pensioensector over de uitvoering van de nieuwe wet.

(Bron: Taxence)

Betaalt u premies voor uw lijfrenteproduct (zoals vaste premies op een lijfrenteverzekering en/of vrije stortingen op een lijfrente (bank)spaarrekening)? Dan bestaat de kans dat u deze inleg niet volledig in box 1 heeft kunnen aftrekken ten laste van uw inkomen, vanwege een beperkte jaarruimte en/of reserveringsruimte. Indien u later uitkeringen ontvangt uit uw lijfrenteproduct kan er sprake zijn van dubbele heffing, vanwege het feit dat de uitkeringen in beginsel wel volledig belast zijn in box 1. Enerzijds ontvangt u een uitkering die belast is, terwijl u geen volledige aftrek hebt gehad. Om dit te voorkomen zijn er twee mogelijke oplossingen.

Betaalt u premies voor uw lijfrenteproduct (zoals vaste premies op een lijfrenteverzekering en/of vrije stortingen op een lijfrente (bank)spaarrekening)? Dan bestaat de kans dat u deze inleg niet volledig in box 1 heeft kunnen aftrekken ten laste van uw inkomen, vanwege een beperkte jaarruimte en/of reserveringsruimte. Indien u later uitkeringen ontvangt uit uw lijfrenteproduct kan er sprake zijn van dubbele heffing, vanwege het feit dat de uitkeringen in beginsel wel volledig belast zijn in box 1. Enerzijds ontvangt u een uitkering die belast is, terwijl u geen volledige aftrek hebt gehad. Om dit te voorkomen zijn er twee mogelijke oplossingen.

Verklaring fiscaal geruisloze terugstorting

Vanaf 1 januari 2018 bestond er géén mogelijkheid meer om de niet-aftrekbare lijfrentepremies die meer bedragen dan €2.269 belastingvrij terug te laten storten. Hier heeft de Staatssecretaris verandering in gebracht bij besluit van 16 mei 2019. U kunt namelijk een verklaring bij de Belastingdienst aanvragen, om te veel betaalde premie of te hoge inleg belastingvrij terug te laten storten.
Hier zijn de volgende voorwaarden aan verbonden:

  • U doet een schriftelijk verzoek bij de inspecteur
  • De goedkeuring geldt alleen voor betalingen gedaan in het kalenderjaar én de vijf daaraan voorafgaande jaren (tot en met 31 december 2019 kunt u dus nog verzoeken om terugstorting over het jaar 2014)
  • De goedkeuring geldt niet voor premies waar uw aftrek niet is verwerkt waar het wel mogelijk is. Voor zover u aftrekmogelijkheden heeft, moeten deze worden toegepast
  • Het fiscaal geruisloos terug te storten bedrag wordt, met terugwerkende kracht, in uw box 3 grondslag opgenomen 

Voorbeeld

U heeft een geblokkeerde lijfrenterekening afgesloten bij een bank. Uw inleg in 2019 bedraagt €10.000, maar er is slechts €4.000 aftrekbaar ten laste van uw box 1 inkomen. Dit resulteert in een niet-aftrekbaar bedrag van €6.000. Regelt u niets, dan zal uw inleg volledig belast worden bij uitkering van de lijfrenterekening. Met een saldoverklaring kan maximaal €2.269 per jaar belastingvrij uitgekeerd worden. Echter dit volstaat niet voor het volledige niet-aftrekbaar bedrag van €6.000 en zou te maken kunnen krijgen met belastingheffing over een bedrag waarvoor u geen belastingaftrek heeft gehad, namelijk:
€10.000 -/- €4.000 -/- €2.269 = €3.731.
In dit geval is een verklaring geruisloze terugstorting de oplossing om het niet-aftrekbaar bedrag van €6.000 terug te krijgen. Wel dient u deze €6.000 dan in box 3 aan te geven indien de terugstorting na 1 januari 2020 plaatsvindt.

Géén samenloop mogelijk

Een samenloop tussen de twee regelingen is helaas niet mogelijk. Indien reeds een saldoverklaring is afgegeven, wordt deze bij het verzoek tot het afgeven van een verklaring geruisloze terugstorting weer ingetrokken. Onbelaste uitkeringen die reeds hebben plaatsgevonden door middel van de saldoverklaring worden in mindering gebracht op het belastingvrij terug te storten bedrag.

Komt uw lijfrenteproduct binnenkort tot uitkering of heeft u te veel gestort op uw lijfrenterekening? Trek dan aan de bel! Onze belasting -en pensioenadviseurs kunnen dan voor u bekijken of u in het verleden alle premies hebt kunnen aftrekken. Blijkt dit niet het geval te zijn, dan kunnen wij u van een op maat gesneden advies voorzien om een saldoverklaring, dan wel verklaring geruisloze terugstorting aan te vragen.

(Bron: Koenenco)

In de toekomst wordt het tijdens het huwelijk opgebouwde ouderdomspensioen bij echtscheiding automatisch verdeeld. Zo krijgen beide ex-partners meer regie over hun eigen financiële planning. Ook ontstaat zo een beter overzicht van hoeveel pensioen men uiteindelijk kan verwachten.

Echtscheiding en pensioen

Wanneer u gaat scheiden hebben u en uw ex-partner kort gezegd beiden recht op de helft van het ouderdomspensioen dat tijdens het huwelijk of het geregistreerd partnerschap is opgebouwd. Die verdeling gebeurt standaard via verevening. Op het moment dat uw ex-partner met pensioen gaat, betaalt de pensioenuitvoerder dan uw deel van het ouderdomspensioen aan u uit. Om dit te kunnen doen moet de pensioenuitvoerder wel op de hoogte zijn van uw scheiding. Binnen twee jaar na de scheiding moet u daarom met een speciaal formulier een vereveningsverzoek doen bij de pensioenuitvoerder. Doet u dit niet of bent u te laat dan moeten u en uw ex-partner zelf de uitbetaling van het te verdelen ouderdomspensioen regelen.

Pensioenverevening is niet verplicht. U kunt samen met uw ex-partner afwijkende afspraken maken over de verdeling van het ouderdomspensioen of zelfs van verdeling afzien. Ook kunt u kiezen voor conversie van het ouderdomspensioen. Op het moment van scheiding wordt dan het deel van het ouderdomspensioen waar u recht op heeft, omgezet in een eigen pensioenaanspraak.

Automatische verdeling

Pensioenverevening is nu nog de standaardmethode, maar als het aan het kabinet ligt wordt conversie de standaard, oftewel: een automatische verdeling van het ouderdomspensioen bij scheiding, zodat beiden ex-partners ieder een eigen pensioenaanspraak krijgen. Ex-partners die deze automatische verdeling niet willen, kunnen dit aangeven bij de pensioenuitvoerder.

Let op! De automatische verdeling van het ouderdomspensioen bij scheiding heeft nog al wat voeten in de aarde. De plannen worden daarom nu eerst samen met de pensioensector verder uitgewerkt. In 2019 volgt hiervoor dan een wetsvoorstel.

(Bron: DRV)

Een vrouw heeft recht op partnerpensioen na overlijden van de man met wie zij ongehuwd samenwoonde, ondanks dat zij niet is aangemeld als partner bij het pensioenfonds. Dat oordeelt Rechtbank Gelderland.

De zaak (6 september 2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:5566, PJ 2017/168) verloopt als volgt. Een man en een vrouw wonen ongehuwd samen met een notarieel samenlevingscontract. De man neemt deel aan de pensioenregeling van zijn werkgever. De regeling wordt uitgevoerd door een pensioenfonds. Nadat de man is overleden, meldt de vrouw zich bij het pensioenfonds voor partnerpensioen. Het pensioenfonds weigert partnerpensioen uit te keren, omdat zij door de man of zijn werkgever niet is aangemeld bij het pensioenfonds.
 
Rechtbank Gelderland oordeelt dat de vrouw tóch recht heeft op partnerpensioen. Het pensioenreglement bepaalt namelijk niet uitdrukkelijk dat een partner moet worden aangemeld.

Belang voor de praktijk

Volgens het pensioenfonds had de man uit het jaarlijkse pensioenoverzicht moeten begrijpen dat hij zijn partner moet aanmelden. De rechtbank verwerpt dit verweer. Alléén een officiële toelichting op het reglement kan een rol spelen bij de uitleg ervan. Brieven en pensioenoverzichten behoren daar niet toe. De rechtbank verwijst hiervoor naar een uitspraak van de Hoge Raad van 8 november 2013.
 
Bij een huwelijk hoeft een aanmelding van de partner niet altijd plaats te vinden. Het is verstandig goed te controleren of er al dan niet een aanmelding moet plaatsvinden.
 
De aanmelding van een partner voor de pensioenregeling gebeurt normaal gesproken via de werkgever. In dit geval wist de werkgever niet dat de werknemer een partner had. De rechtbank oordeelt dat de werkgever ook niet verplicht is om op actieve wijze informatie in te winnen bij zijn werknemers. De werkgever valt hier dus niets te verwijten.
 
Uit een uitspraak van Hof Amsterdam van 18 juli 2017 (PJ 2017/141) blijkt dat het ook anders kan lopen. Bij ontbreken van een notarieel vastgelegd samenlevingscontract én een aanmelding kan, gelet op de daartoe gestelde voorwaarden, een feitelijk samenwonende niet worden aangemerkt als partner in de zin van het pensioenreglement.
 

[ Bron: Fiscaal Juridisch Adviesbureau Nationale Nederlanden ]

Indien er sprake is van een overgang van een onderneming, waarbij de werkgever zowel vóór als ná de overgang van de onderneming verplicht is aangesloten bij hetzelfde bedrijfstakpensioenfonds, dan gaat volgens de Hoge Raad de verplichting tot betaling van de vóór de overgang van de onderneming door de vervreemder onbetaald gelaten pensioenpremies over op de verkrijger van de onderneming. Het bedrijfstakpensioenfonds verkrijgt in dat geval een zelfstandig vorderingsrecht jegens de verkrijger tot inning van de achterstallige pensioenpremies.

 

Wat was er aan de hand? GOM is een schoonmaakbedrijf dat verplicht is aangesloten bij het bedrijfstakpensioenfonds voor het Glazenwassers- en Schoonmaakbedrijf (Bpf).  In 2008 heeft GOM de activa overgenomen van VBG, die ook verplicht was aangesloten bij het Bpf. Tijdens de onderhandelingen over de koopprijs was al bekend dat VBG een betalingsachterstand van ruim 1,9 miljoen aan pensioenpremies aan het Bpf had. Van belang is ook nog dat in de definitieve koopovereenkomst een vrijwaringsclausule is opgenomen, op grond waarvan de vervreemder de verkrijger vrijwaart voor alle claims die betrekking hebben op of voortvloeien uit de periode van vóór de transactiedatum. Partijen waren dan ook overeengekomen dat de vervreemder deze premies alsnog zou voldoen. Echter, na het sluiten van de koopovereenkomst is de vervreemder in staat van faillissement verklaard, waardoor de premies niet zijn voldaan aan het Bpf.

Het Bpf richt zich vervolgens tot GOM, de verkrijger, en vordert de achterstallige premies. GOM vordert in een procedure een verklaring voor recht dat zij niet gehouden is tot betaling van pensioenpremies die VBG tot het moment van overgang van de onderneming verschuldigd is geworden. In reconventie heeft het Bpf betaling van de achterstallige, door VBG verschuldigd geworden, pensioenpremies plus wettelijke rente gevorderd.

Zowel de rechtbank als het hof hebben de vordering van GOM afgewezen en die van Bpf toegewezen. Het hof overweegt dat uit de pensioenovereenkomst volgt dat GOM de statuten, het pensioen- en het uitvoeringsreglement op grond van artikel 4 Wet Bpf 2000 dient na te leven én op grond daarvan is de (wettelijke) verplichting tot betaling van de pensioenpremies overgegaan van VBG op GOM.

GOM kon zich met dit oordeel niet verenigen en heeft cassatieberoep ingesteld.

Het cassatiemiddel bevat twee onderdelen. Het eerste onderdeel bestrijdt het oordeel van het hof dat ook de verplichtingen tot betaling van vóór de overgang van onderneming onbetaald gelaten pensioenpremies tot de rechten en verplichtingen behoren die op de voet van art. 7:663 BW van rechtswege overgaan op de verkrijgende werkgever. Daarnaast klaagt het onderdeel over ’s hofs oordeel dat BPF een eigen recht heeft jegens de verkrijger om de achterstallige premies te innen. Het tweede onderdeel, dat voorwaardelijk is voorgesteld, is voorts gericht tegen het oordeel dat een op de Wet Bpf 2000 gebaseerd pensioen behoort tot de rechten en verplichtingen die voortvloeien uit een arbeidsovereenkomst als bedoeld in art. 7:663 BW.

De Hoge Raad overweegt in dat kader dat genoemde wettelijke bepalingen ten doel hebben werknemers bij overgang van onderneming te beschermen en het behoud van hun rechten veilig te stellen. In artikel 7:663 BW is dan ook vastgelegd dat de rechten en verplichtingen voortvloeien uit een arbeidsovereenkomst van rechtswege overgaan op de verkrijger. Hieronder valt sinds 2002 tevens een pensioenregeling. Volgens de Hoge Raad vloeit uit het samenstel van de artikelen 7:663 BW en 7:664 BW en uit de wetsgeschiedenis voort dat ook een op de Wet Bpf 2000 gebaseerd pensioen tot de rechten en verplichtingen behoort die voortvloeien uit een arbeidsovereenkomst.

Artikel 7:663, tweede volzin, BW bepaalt dat de vervreemder nog gedurende een jaar ‘naast de verkrijger’ aansprakelijk is voor de nakoming van de uit de arbeidsovereenkomst voortvloeiende verplichtingen en de vervreemder slechts tot aan het tijdstip van overgang daarvoor aansprakelijk is. Volgens de Hoge Raad kan deze bepaling op niets ander zien dan op verplichtingen die zijn ontstaan in het tijdstip voorafgaand aan de overgang. Dit maakt volgens de Hoge Raad dat de verplichting tot betaling van vóór de overgang door de vervreemder onbetaald gelaten pensioenpremies overgaat op de verkrijger.

Resteert de vraag of het Bpf een zelfstandig vorderingsrecht heeft jegens de verkrijger ten aanzien van de inning van de achterstallige pensioenpremies. Daarbij overweegt de Hoge Raad onder meer dat als het pensioenfonds niet over een dergelijk eigen recht zou beschikken, de nakoming van de – voor de dekkingsgraad van het totaal van de verplichtingen van het pensioenfonds belangrijke – verplichting van de verkrijger om eventueel achterstallige premies te betalen, onvoldoende zou zijn gewaarborgd. Indien het pensioenfonds wegens een te lage dekkingsgraad over zou dienen te gaan tot korting op de pensioenen worden daarmee de belangen van de werknemers (indirect) geschaad. Aldus brengt een redelijke, en uit het oogpunt van een effectieve rechtsbescherming van de werknemers wenselijke, uitleg van de artikelen 7:663 BW en 7:664 BW mee dat het Bpf ter zake de achterstallige pensioenpremies een eigen recht heeft. De Hoge Raad verwerpt dan ook het cassatieberoep.

Conclusie Bovenstaande maakt eens te meer duidelijk dat achterstallige pensioenpremies een belangrijk onderdeel is, waarmee rekening moet worden gehouden bij onderhandelingen over een eventuele overgang van een onderneming.

Bij expiratie van een pensioenpolis moet binnen een “redelijke termijn” een recht op een pensioenuitkering worden aangekocht. Wat onder een “redelijke termijn” termijn kan worden verstaan heeft de belastingdienst in (Vraag & Antwoord 10-001 d.d. 040510) aangeven dat hierbij een onderscheid gemaakt moet worden naar de situatie bij leven en de situatie bij overlijden.

Voor een uitkering bij leven geldt een termijn van 6 maanden voor een uitkering bij overlijden geldt een termijn van 12 maanden.

De “redelijke termijn” is tijdelijk verlengd tot 31 december 2016 en geldt naast de regeling pensioenknip. Dat betekent dat bij thans expirerende pensioenpolissen uiterlijk ultimo 2016 een pensioen moet zijn aangekocht. Hierdoor kan ook nog gebruik worden gemaakt van het wetsvoorstel variabele pensioenuitkering, dat thans in voorbereiding is.

(Pensioenweblog)

Op 8 juli 2015 is de pensioenknip weer opengesteld voor pensioengerechtigden. Met de pensioenknip is het mogelijk eerst een tijdelijke pensioenuitkering aan te kopen en later een levenslange pensioenuitkering.

Veel pensioenproducten werken op basis van een pensioenkapitaal. Op de pensioendatum moet het pensioenkapitaal worden omgezet in een pensioenuitkering. Daartoe moet een nieuwe verzekering gesloten worden. De hoogte van de pensioenuitkering is afhankelijk van de verzekeringstarieven op de pensioendatum. De verzekeringstarieven zijn weer afhankelijk van de rente op de kapitaalmarkt. Is de rente laag, dan zal de uitkering ook laag zijn. Is de rente hoog, dan zal de uitkering hoger zijn.

De achtergrond van de pensioenknip is gelegen in de lage rekenrente bij de aankoop van een pensioenuitkering. Voor mensen die een pensioenkapitaal moeten omzetten in een pensioenuitkering, leidt die lage rekenrente tot een laag pensioen. Uitstellen van het aankoopmoment is vaak niet mogelijk waardoor mensen geconfronteerd worden met een teleurstellende pensioenuitkering.

Door de aankoop van de pensioenuitkering (deels) uit te stellen kan men inspelen op de verwachting dat de rekenrente stijgt. Daarnaast kan het resterende pensioenkapitaal langer worden belegd en kan er meer rendement worden behaald. Als de rekenrente op het tweede aankoopmoment hoger is, dan kan een hogere pensioenuitkering worden aangekocht, zo is de gedachte.

De oude pensioenknip heeft weinig voordeel gebracht voor de pensioengerechtigden. De rekenrente blijkt zich al langere tijd op een dieptepunt te bewegen en lijkt nog steeds te dalen. In plaats van een hogere uitkering, hebben de mensen die in het verleden hun pensioen hebben ‘geknipt’ vaak een lagere uitkering. Daarnaast was het onder de oude regeling niet mogelijk om de tweede uitkering bij een andere aanbieder onder te brengen. Men had niet de mogelijkheid te shoppen op het tweede aankoopmoment.

Voor de huidige regeling van de pensioenknip moet shoppen tussen de verschillende aanbieders wel mogelijk zijn. Staatssecretaris Jette Klijnsma schrijft in een brief aan de tweede kamer dat zij dit wil verankeren in wetgeving. Bron

Of het aantrekkelijk is de pensioenknip toe te passen hangt sterk af van uw persoonlijke situatie en toekomstverwachting. Zoals gezegd kan het positief uitpakken maar ook negatief. Het doorbeleggen van het pensioenvermogen lijkt aantrekkelijk maar u mag daar niet teveel van verwachten. Door de korte resterende looptijd van de beleggingen is het vaak niet verantwoord om risico te lopen in de beleggingen. Veelal komt men uit op beleggingen in obligatiefondsen. Een kenmerk van dergelijke fondsen is dat de waarde daarvan stijgt als de rente daalt en andersom.

De pensioenknip wordt toegepast indien men een stijgende rente verwacht. Dan kan immers een hogere pensioenuitkering worden gekocht voor het beschikbare kapitaal. Echter door te beleggen in obligaties wordt dit effect (deels) weer teniet gedaan. Bij een stijgende rente zal de waarde van de obligatiebelegging dalen.

De obligatiebelegging kent een vaste geldstroom die bestaat uit rente en aflossing op de einddatum. Als de marktrente stijgt, wordt die vaste geldstroom relatief minder aantrekkelijk ten opzichte van de markt en zal de waarde dus dalen. Bij langlopende obligaties is dit effect sterker dan bij kortlopende obligaties.

Daarnaast dient u bij de pensioenknip rekening te houden met extra (advies) kosten. In plaats van één aankoop moment met advieskosten zijn er bij de pensioenknip twee aankoopmomenten met advieskosten.

De gedachte van de pensioenknip is op zich goed echter, in het huidige economische klimaat is het zeer de vraag of daadwerkelijk voordeel behaald kan worden met de pensioenknip.

Hof Arnhem-Leeuwarden buigt zich over de vraag of een verplichtgestelde pensioenregeling heeft te gelden als een arbeidsvoorwaarde, die op grond van artikel 7:662 BW e.v. bij overgang van onderneming van rechtswege overgaat van de vervreemder op de verkrijger?

Én of dan ook de verplichting tot betaling van de vóór de overgang door de vervreemder onbetaald gebleven premies over gaat op de verkrijger alsmede over de vraag of derden een rechtstreeks vorderingsrecht kunnen ontlenen aan de Wet overgang onderneming?

Wat is er aan de hand? Gom is een schoonmaakbedrijf en valt onder de werkingssfeer van de verplichtgestelde pensioenregeling van Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor het Schoonmaak- en Glazenwassersbedrijf (hierna Bpf). Op 21 mei 2008 Gom (als koper) een overeenkomst van koop en verkoop van activa gesloten met Van Berkel Holding BV en VBG Holding BV (als verkoper). Gom heeft de werknemers, die zij van de verkoper hebben overgenomen aangemeld bij het Bpf en met ingang van 19 mei 2008 betaalt Gom dan ook de pensioenpremies voor deze werknemers aan het Bpf.
In de koopovereenkomst is echter opgenomen dat partijen zich ervan bewust zijn dat er een betalingsachterstand is met betrekking tot de pensioenregeling. Pas bij brief van 6 april 2011 heeft Bpf aan Gom opgave gedaan van het totaalbedrag aan premieachterstand betreffende de overgenomen werknemers en vervolgens wordt Gom gesommeerd om de achterstallige pensioenpremies te voldoen.

Gom vordert in conventie dat de kantonrechter voor recht verklaart dat zij niet gehouden is tot betaling van de achterstallige premies. Ter onderbouwing hiervan stelt Gom dat artikel 7:633 BW slechts ten doel heeft dat bij overgang van onderneming de rechten van de werknemer die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst mee overgaan. Volgens Gom maakt een verplichtgestelde pensioenregeling géén onderdeel uit van de tussen de werkgever en werknemer overeengekomen arbeidsvoorwaarden omdat de grondslag voor deelname aan het Bpf een wettelijke is.
In reconventie vordert het Bpf betaling van het bedrag van 1,9 miljoen euro, te vermeerderen met de wettelijke rente én 15% buitengerechtelijke kosten van totaal ruim 400.000,- euro. De kantonrechter stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat er sprake is van een overgang van onderneming in de zin van artikel 7:662 BW e.v.

Het geschil spitst zich toe op de vraag of een op de Wet Bpf 2000 gebaseerd pensioenregeling behoort tot de ‘rechten en verplichtingen die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst in de zin van 7:633 BW én kan het Bpf aan genoemd artikel een vorderingsrecht ontlenen? Zowel de kantonrechter als het hof beantwoorden bovengenoemde vragen beiden bevestigend.
De kantonrechter oordeelt dat in de Pensioenwet is bepaald dat met een pensioenovereenkomst, gesloten tussen een werkgever en een werknemer, gelijk wordt gesteld de uit de dienstbetrekking voortvloeiende verplichting tot deelname aan een bedrijfstakpensioenregeling. Verwezen wordt naar de memorie van toelichting van de PW, waarin is aangegeven dat het voor de rechten en plichten over en weer tussen werkgever en werknemer niet uit maakt of zij het pensioen feitelijk zelf overeenkomen, dan wel dat de hun vertegenwoordigende organisaties dat doen. Er wordt van de fictie uitgegaan dat de werkgever en de werknemer dit zelf zijn overeengekomen en dat er een koppeling is met de arbeidsrelatie. De omstandigheid dat de verplichtstelling bij wet geschiedt, heeft niet tot gevolg dat een verplichtgestelde bedrijfstakpensioenregeling niet kan worden aangemerkt als een arbeidsvoorwaarde. De verplichtingen voortvloeiend uit de arbeidsovereenkomst zijn derhalve overgegaan van de vervreemder op de verkrijger. De vóór de overgang onbetaald gebleven premies komen voor rekening van de verkrijger! Dit volgt ook uit het feit dat de vervreemder nog gedurende een jaar na de overgang NAAST de verkrijger hoofdelijk verbonden is tot nakoming van de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst. Gom stelt dat slechts de werknemer een vorderingsrecht heeft op de werkgever tot betaling van de pensioenpremies. De kantonrechter oordeelt dat, gelet op het doel van de Wet overgang van ondernemingen, een redelijke wetsuitleg, de conclusie rechtvaardigt dat het Bpf een vorderingsrecht heeft voor de inning van de onbetaalde premies. Mede omdat het onbetaald blijven van de premies bij een verplichtgestelde bedrijfstakpensioenregeling er niet toe mag leiden dat er geen pensioen wordt uitgekeerd. Dit maakt dat de individuele werknemer niet snel zal overgaan tot het instellen van een vordering jegens zijn werkgever.

Gom gaat in appel. Het hof dient 3 vragen te beantwoorden:

  1. Behoort een op de Wet Bpf gebaseerd pensioen tot de rechten en verplichtingen die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst als bedoeld in 7:633 BW?
  2. Zo ja, gaat de verplichting tot betalen van de vóór de overgang onbetaald gebleven premies over op de verkrijger?
  3. Zo ja, heeft het Bpf dan een zelfstandig vorderingsrecht jegens de verkrijger?

Het hof beantwoord bovengenoemde vragen positief. Verwezen wordt naar de memorie van toelichting van de Wet op overgang van onderneming en naar reikwijdte van de Pensioenwet. Hieruit volgt dat een verplichtgestelde pensioenregeling gelijk wordt gesteld met een pensioenovereenkomst gesloten tussen werkgever en werknemer. In geval van een verplichtstelling wordt de werkgever geacht een aanbod tot het sluiten van een pensioenovereenkomst gedaan te hebben. Ten aanzien van het rechtstreeks vorderingsrecht oordeelt het hof het volgende. De pensioenovereenkomst is overgegaan op de verkrijger én daarmee ook de verplichting van de vervreemder om tot het moment van overgang voor haar werknemers premies te betalen. Op grond van artikel 4 Wet Bpf was de vervreemder de premies verschuldigd en daarvoor gold een zelfstandig recht van het Bpf tot nakoming van die verplichting. Door de overgang van de onderneming is de verplichting tot betaling van de achterstallige premies niet vervallen, maar op grond van 7:664 lid 2 BW juncto 7:663 BW overgegaan op Gom mét het daaraan gekoppelde wettelijk recht van Bpf om deze premies bij Gom te innen.

(Bron: Pensioenweblog)