BV X deed op 27 juni 2023 aangifte Vpb over 2021 naar een belastbaar bedrag van € 4.034.204. Daarop volgde een voorlopige aanslag Vpb met dagtekening 15 juli 2023. De inspecteur berekende daarbij over de periode van 1 juli 2022 tot en met 26 augustus 2023 belastingrente naar het volgens het Besluit belasting- en invorderingsrente (Bbi) geldende tarief van 8%. Daaruit volgde € 90.969 aan belastingrente. BV X ging in beroep tegen de belastingrente. Rechtbank Noord-Nederland besliste dat de regelgever, op basis van de onderbouwing die de (wet- en) regelgever hadden gegeven, in redelijkheid niet had kunnen besluiten tot het koppelen van het belastingrentepercentage voor de Vpb aan de wettelijke rente voor handelstransacties, met een ondergrens van 8%. Dat de nadelige gevolgen terecht kwamen bij “voornamelijk ondernemers”, kon daarvoor in ieder geval niet als rechtvaardiging dienen, omdat de gedachte achter de wettelijke rente, waarnaar de regelgever verwees, volgens de Rechtbank geen hout sneed. Die gedachte was dat in het handelsverkeer een hoger rentepercentage gold dan in het niet-handelsverkeer. Een nog niet geformaliseerde, materiële belastingschuld was volgens de Rechtbank niet aan te merken als een handelsvordering en daarmee ook niet vergelijkbaar. Het ging immers om een schuld die de belastingplichtige ondernemer had aan de overheid uit hoofde van een belastingwet en niet uit hoofde van een contract of een handelsrelatie. De schuldverhouding was volgens de Rechtbank van een volstrekt andere aard (publiekrechtelijk versus privaatrechtelijk). De nadelige gevolgen voor Vpb-plichtigen waren volgens de Rechtbank evident: een minimumpercentage van 8 was in absolute zin al fors en was in de praktijk in feite steeds het dubbele van wat andere belastingplichtigen voor de kiezen kregen. De regelgever had volgens de Rechtbank bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid niet tot de betrokken regel kunnen komen. De duidelijke, aanzienlijke nadelige gevolgen voor Vpb-plichtigen waren onevenredig in verhouding tot de met de regel te dienen, onduidelijke doelen die op een zwak fundament rustten. Dit betekende dat artikel 1, onderdeel b, Bbi onverbindend moest worden verklaard. Ter zitting hadden partijen verklaard dat als X op enige grond gelijk kreeg, de belastingrente moest worden berekend naar een tarief van 4%, zodat de belastingrentebeschikking moest worden verminderd naar € 45.485.
(Bron: FUTD)